Zo zoetjesaan begint de feminisering van de politieke top in de westerse wereld door te zetten. In Duitsland staat Angela Merkel als eerste vrouwelijke bondskanselier aan het roer. Ségolène Royal won bijna de Franse presidentsverkiezingen. En er zijn vrouwen die in de voetsporen treden van hun machtige mannen. Hillary Clinton is namens de Democraten in de Verenigde Staten in de race voor het Witte Huis terwijl Christina Kirchner in oktober haar echtgenoot Néstor Kirchner opvolgde als president van Argentinië. Beider levensdoel reikte verder dan de rol van charmante tafelgenoot met small talk, perfecte moeder van voorbeeldig opgevoede kinderen of organisator van charity-diners en dameskransjes over apolitieke trivialiteiten. De dienstbare attitude van ‘de vrouw van’ is passé, tenminste als die vrouw ambitie heeft. Mabel laat zich in haar loopbaan als directeur van het Open Society Institute niet hinderen door haar omstreden reputatie, haar huwelijk met een prins of haar moederschap. Lady Diana evolueerde van prinses op de erwt tot een agendazettend pr-instituut. In Frankrijk leverde Cécilia Sarkozy nauwelijks een actieve bijdrage aan de verkiezingscampagne van haar echtgenoot Nicolas vanwege hun huwelijksperikelen. Ze stemde zelfs openlijk niet op haar man en liet bij een staatsbezoek aan George Bush verstek gaan. Onlangs werd bekend dat de kersverse president van zijn vrouw ging scheiden. Vóór de tweede feministische golf was dit ondenkbaar. Vrouwen met die status kozen niet voor hun eigen weg, een eigen loopbaan, echtscheiding of een onconventionele smaak. Deden ze dat wel, dan veroorzaakte dat een forse rel achter de schermen.

Een van de wegbereiders van deze ontwikkeling in Frankrijk is zonder twijfel Claude Pompidou-Cahour geweest. Tijdens de politieke carrière van haar man Georges ontwikkelde zij zich tot beschermvrouwe van experimentele kunstenaars en kansarme (wees)kinderen. Ze opereerde autonoom en bleef ondanks de macht en weelde om haar heen met beide benen op de grond staan. Volgens haar kwam dat door haar achtergrond als dochter van een sociaalvoelende plattelandsdokter en een jeugd zonder moeder, want die stierf toen Claude drie jaar oud was. Toen zij zelf deze zomer op 94-jarige leeftijd overleed, eerde Frankrijk deze ‘buitengewone, intelligente, eigenzinnige weduwe van de tweede president van de Vijfde Republiek’.

Wat maakte haar anders? Allereerst was zij een opvallende verschijning met een elegantie zoals alleen Franse vrouwen vertonen. Maar ze zag er niet petieterig uit. Met haar lange atletische postuur, blonde kapsel en staalblauwe ogen was ze eerder het type Leni Riefenstahl. Niet het tuttige, tijdloze mantelpakje, maar opvallende haute couture had haar voorkeur. Gekleed in strakke broekpakken of Pierre Cardin minijurken werd zij – gelijk Jacky Kennedy in Amerika – een stijlicoon voor de modebladen. En net als de Amerikaanse presidentsvrouw introduceerde ze mode en glamour in de hoogste kringen, wat strookte met de taboe doorbrekende cultuur van de jaren zestig. Het was de periode van de studentenprotesten, Brigitte Bardot, de klanken van Serge Gainsbourg en Jane Birkin uit de transistorradio, ritjes in een pastelkleurige deux chevaux met open dak, het vrije strandleven in Saint-Tropez en Nouvelle Vague-films. De tijd van vóór het hamburgerimperialisme, toen de Franse sfeer – een mix van chauvinisme en kosmopolitisme, intellectualisme en een losse levensstijl – een enorme aantrekkingskracht had op heel Europa. Dat de authentieke kwaliteitscultuur buiten de Franse grenzen nu vooral appelleert aan nostalgie en niet meer aanslaat in de grote wereld betreurde zelfs het Amerikaanse weekblad Time begin deze maand. In de coverstory The Death of French Culture stelt de correspondent in Parijs: ‘The land of Proust, Monet, Piaf en Truffaut has lost its status as a cultural superpower.’ Alles wat er op het gebied van kunst, mode, literatuur, film en filosofie verschijnt – volgens hem nog altijd even excellent – gaat buiten Frankrijk ten onder in de Angelsaksische global marketplace.

In de tijd dat Parijs nog wél voorop liep, begaf Claude Pompidou zich in het hart van de artistieke jetset. Ze was zeker geen hippie – ze bleef een dame – maar verzamelde liever kunstenaars, designers en schrijvers zoals Françoise Sagan (Bonjour tristesse), Jeanne Moreau en Pierre Boulez om zich heen dan de echtgenotes van de politieke top. Als presidentsvrouw diende ze te verhuizen van het kleine appartement op het Île Saint-Louis naar het Palais d’Élysée. Uit weerzin bouwde ze de statige stijlkamers om tot strakke studio’s, met beschilderde aluminium wandplakkaten, geometrische tapijten van de kunstenaar Yaacov Agam en meubels van Pierre Paulin. Dit alles werd later teruggedraaid door de vrouw van de volgende president, Valéry Giscard d’Estaing.

Maar het is niet die vooruitstrevende smaak waaraan Claude Pompidou haar atypische positie als presidentsvrouw ontleent. En schoonheid is geen verdienste, althans niet buiten het gangbare rolpatroon: je onderscheiden door je uiterlijk behoort traditioneel tot het vrouwendomein. Claude ontwikkelde zich echter tot professioneel kunstverzamelaar. Hoewel ook dat soms wordt beschouwd als een bezigheid voor vrouwen van mannen met te veel geld, deed zij het anders: professioneel en progressief.

Als een manager gaf ze leiding aan de oprichting van een nieuw centrum voor moderne kunst, boeken, brieven en muziek: het Centre Pompidou. In haar visie moest het geen museum met een gedragen sfeer zijn, maar een levendig, open publiekscentrum waar kinderen zich thuis voelden en dat op kunstgebied continu de laatste ontwikkelingen bijhield. Midden in de wijk Beaubourg, vlak bij de reeds neergehaalde oude Markthallen, ging de bulldozer drastisch door eeuwenoude herenhuizen om plaats te maken voor het ‘buizengebouw’ van de architecten Richard Rogers en Renzo Piano. Na de opening in 1977 groeide het uit tot een van de toonaangevende musea in de wereld. Claude’s voorkeur (bijvoorbeeld voor haar lievelingskunstenaar Yves Klein) bepaalde het inkoopbeleid voor de – uitdijende – collectie. Tot aan haar dood bezocht Claude Pompidou het centrum regelmatig als anonieme bezoeker, vooral als ze zich triest voelde. Kunst was volgens haar het enige dat de geest kan verlichten.

Meer nog dan voor ‘het voor iedereen toegankelijk maken van kunst’ zette ze zich in voor de Claude Pompidou Stichting, opgericht in 1970, voor hulp aan gehandicapte kinderen en bejaarden van kansarme afkomst. Ze zamelde donaties in, leidde de administratie van de tientallen afdelingen en ging op bezoek bij ‘haar’ patiënten. Ze beschouwde het als een tegenwicht tegen het cynisme van de politiek, waar ze een grote aversie van had gekregen. Zonder omhaal van woorden uitte ze haar haat tegen de politieke machtspelletjes. Een van de redenen was dat ze in 1968, vlak voordat haar man in zijn vierde termijn als premier opteerde voor het presidentschap, slachtoffer werd van een lang slepend schandaal.

Het begon met de ontdekking van het lijk van Stefan Markovic in een afvalcontainer in een buitenwijk van Parijs. Hij was de bodyguard van filmster Alain Delon, met wie Claude bevriend was. Dit alleen al leverde vette krantenkoppen op. De sensatiepers draaide helemaal overuren toen in Markovic’ correspondentie de naam opdook van François Marcantoni, een maffioso met banden in de hoogste regionen. Le Figaro publiceerde een anonieme brief met een beschrijving van een orgie, georganiseerd door Marcantoni, ‘waaraan vrienden en medewerkers van Georges Pompidou hadden deelgenomen’. Wekenlang hield Frankrijk zich bezig met de aankondiging dat er compromitterende foto’s van Claude op zo’n seksfeest gepubliceerd zouden worden.

De feiten en de foto’s zijn nooit boven tafel gekomen. Georges Pompidou was ervan overtuigd dat intimi van de zittende president Charles de Gaulle, geholpen door de inlichtingendienst sdece, voor de roddel verantwoordelijk waren. Nadat hij in 1969 de verkiezingen had gewonnen, deed Pompidou een vergeefse poging de sdece grondig te hervormen. Hij heeft altijd geloofd dat zijn vriend De Gaulle, met wie hij tijdens de strijd tegen de nazi’s had gevochten, niets met de affaire te maken had. Maar Claude hield er eeuwig een hekel aan ‘de macht’ aan over. In een interview zei ze: ‘Ik trouwde in 1935 met een leraar klassieke talen en werd wakker met de president van Frankrijk. Dat was geen makkelijke ommekeer. Ik heb er nooit aan kunnen wennen en beschouwde het als een zwaar lot.’

Aan de andere kant amuseerde ze zich kostelijk met haar ‘soms hilarische positie’ als presidentsvrouw. Volgens een anekdote die ze graag aan journalisten vertelde, voelde ze tijdens een staatsbanket opeens onder de tafel de zware hand van ‘een minister van Buitenlandse Zaken’ op haar knie. Hij vroeg haar telefoonnummer en fluisterde in haar oor ‘dat het niet zo moeilijk was om zijn naam te onthouden omdat die dezelfde was als van haar man’. De pers kon moeiteloos traceren dat het om de Britse minister George Brown ging.

Na afloop van de presidentiële ambtsperiode noemde ze het Élysée ‘het huis van verdriet’. Het echtpaar trok zich terug in hun oude appartement waar Claude haar aan kanker lijdende man verzorgde tot zijn dood in 1974. Het was liefde op het eerste gezicht geweest toen ze hem als eerstejaars student rechten leerde kennen in Parijs. Samen bestegen ze de ladder naar de top. Haar begrafenis was een societyaangelegenheid met onder meer het bevriende echtpaar Chirac en veel vrienden uit haar ‘andere’ leven. ‘Au revoir tristesse’. Claude had het Élysée, ondanks haar eigen loopbaan, vooral ervaren als een wereld waarin ze zich als first lady doodeenzaam voelde.

3 juli 2007