Ilja Leonard Pfeijffer schreef een roman met een verantwoording achterin. Deze is essentieel om het verhaal dat hij in Peachez, een romance vertelt op waarde te kunnen schatten. Even essentieel is het om de informatie die hij hierin geeft niet bij voorbaat weg te geven, opdat het verhaal ten volle gesavoureerd kan worden. Die savourage houdt óók in het te kampen krijgen met ernstige oprispingen, zeker in het begin. Want ja, daar is hij weer, de figuur van de oude professor wiens geslachtsdrift nog eenmaal aan het steigeren slaat bij de aanblik van iets wat zacht, dun en plooibaar is. ‘Wat mij is overkomen, mag bekend worden verondersteld als stof van de oudste verhalen’, zegt deze latinist met gevoel voor eufemisme. Meisjes zijn het allermooist op aard, niets wat hun schoonheid evenaart. Wat zou de gemiddelde schrijver moeten zonder die zachte vrouwelijke blik die de wereld tot een speeltuin maakt, die glimlachende volle lippen, dat immer tot spreiden nodende benenwerk. En de kleine handen niet te vergeten. ‘Niemand, zelfs de regen niet, heeft zulke kleine handen’, laat Pfeijffer zijn sater verzuchten. En eigenlijk is dat ook wel weer komisch.

Ilja Leonard Pfeijffer

Zaak bij het kunnen waarderen van Peachez is op zeker moment oog voor het komische te krijgen. En te houden. In terugblik komt zelfs de openingspagina dan in een lichter licht te staan. Wat zich bij eerste lezing nog leek aan te dienen als op hol geslagen lyriek, pikaangedreven – ‘In het paars was zij mijn bruid. In het rood lag zij met hoorntjes als klimop over de bank’ – wordt op het tweede gezicht ironische edelkitsch. ‘Ze droeg nooit bruin, maar wel laarzen, mijn god, wat kon zij laarzen dragen, als kristal voor een orchidee.’ En wat te denken van: ‘de wind was blond waar zij was’.

‘Ze droeg nooit bruin, maar wel laarzen, mijn god, wat kon zij laarzen dragen, als kristal voor een orchidee’

Een zo’n beetje pensioengerechtigde professor, hoogleraar in de klassieke en vroeg-christelijke letterkunde, verbonden aan de illustere Fredo Universiteit van een niet bij name genoemde Italiaanse (?) stad, met geen andere zorgen aan zijn hoofd dan het organiseren van een groots internationaal congres waarbij vooral de catering een heikele kwestie is – moet er geschonken worden bij de lunches? – en met geen ander verlangen naar verbinding dan dat hem door zijn literatuur wordt geboden, wordt verliefd. Dat wil zeggen: hij laat zich uit zijn boekige bestaan opschrikken door een simpel mailtje van een hem onbekende Sarah. Het is een berichtje in het Engels, waarin de ongetwijfeld jeugdige Sarah hem ongevraagd haar levensfilosofie openbaart, die erop neerkomt dat ze haar leven voortaan zou inrichten naar het motto ‘capre diem’. En kijk, dan wordt de schoolmeester in de oude latinist wakker, en kan hij het niet laten haar fout te verbeteren. Het lesje gaat een beetje met hem op de loop, hij vermaakt zichzelf door haar nog van alles toe te voegen, refererend aan de herfst van zijn leven en aan haar ‘vermoedelijk benijdenswaardig gering aantal jaren’.

Wat een lol moet Pfeijffer hebben gehad om deze geleerde maar wereldvreemde zestiger onder zijn vingers te laten kronkelen, en hem in zijn eigen mooidenkerij – en -schrijverij – te kijk te zetten. Hij kan dit volop doen, omdat de hele roman is vormgegeven als diens hartenkreet, opgetekend vanuit een cel te Buenos Aires. Dat het niet goed afloopt met ‘proffie’ zoals Sarah hem al snel gaat betitelen in haar allengs intiemere mails, weet de lezer dus al vrijwel onmiddellijk, maar naar de aard van het misdrijf waarvoor hij is gearresteerd is het bijna de romanlang gissen.

Peachez is literaire spielerei van een hoge orde: een vernuftige en geestige variant op het Pygmalion-verhaal van Ovidius waarin het ideale vrouwbeeld van een beeldhouwer tot leven komt. In lange elliptische volzinnen laat Pfeijffer zijn held dagdromen, en zichzelf verrassen in zijn stoutmoedigheid. Zelfs is hij bereid voor deze droomvrouw zijn vliegangst te overwinnen, en laat hij zich als een hijgend hondje van hot naar her sturen om haar eindelijk daadwerkelijk in de armen te kunnen sluiten. Hoe plooibaar is de geest van hem die bedrogen wil worden. Behalve vernuftig en geestig had dit ook een heel pijnlijk verhaal kunnen worden, van iemand die niet alleen bereid blijkt alles wat hij heeft bereikt in het leven volledig op het spel te zetten, maar ook die tot de slotsom komt dat alles wat hij tot nog toe heeft nagejaagd er in feite niet toe doet. ‘Er is leven dat zo vanzelf gaat dat het niet meer wordt beleefd.’ Pfeijffer kon echter het schmieren niet laten, zeker over de helft van de roman krijgt ‘proffie’ iets kolderieks en al te doms, in zijn kleurige overhemd en rafelige spijkershorts. Het maakt dat ook het filosofisch getoonzette slotakkoord deze roman niet echt meer kan redden van een zekere vrijblijvendheid.