Laat niemand zeggen dat de discussie nooit eerder is gevoerd in de Verenigde Staten. Al in 1987 beklaagde de historicus Russell Jacoby zich over ‘de academicus in zijn ivoren toren’. In zijn polemische boek The Last Intellectuals probeerde hij te analyseren hoe bestuurlijke en economische veranderingen intellectuelen uit de politieke arena hadden verdreven. Sindsdien lijkt het alsof een materiële analyse van de relatie tussen politiek, economie en cultuur niet meer nodig is als het gaat om de rol van de academicus in het publieke debat. De publieke intellectueel wordt een almaar zeldzamer figuur, zo luidt de consensus onder journalisten, columnisten en recensenten, en als iets of iemand daaraan schuldig is, dan de academische wereld zelf.

Het is het soort aantijging dat menig academicus schouderophalend dan wel knarsetandend over zich heen laat komen. Maar wanneer een gerespecteerd en veelgelezen columnist als Nick Kristof er een column over schrijft, zoals hij vorige week zondag deed in The New York Times, dan komt men wel degelijk in het geweer. Kristofs column, getiteld ‘Professoren, we hebben jullie nodig!’, blonk dan ook niet uit in subtiliteit. Na de enigszins gratuite openingszin dat sommige van ’s werelds slimste denkers universiteitsprofessoren zijn, stelde Kristof dat het merendeel daarvan ‘er simpelweg niet toe doet in de grote debatten van deze tijd’. Dat komt niet alleen doordat Amerika met zijn anti-intellectualisme zijn scherpste breinen heeft gemarginaliseerd, vervolgde hij. ‘Ze hebben ook zichzelf gemarginaliseerd.’

Hij liet dit volgen door het gebruikelijke rijtje klachten. Academici gebruiken te veel wetenschappelijk jargon en ingewikkelde grafieken. Ze publiceren te vaak in irrelevante wetenschappelijke tijdschriften in plaats van in relevante publieksmedia. En hun politieke gezindte is doorgaans te links, een probleem dat vooral in de sociale wetenschappen opgeld zou doen. Een positieve uitzondering maakte hij voor economen, omdat binnen dat academische veld ook rechtse denkers een substantiële stem hebben. ‘Maar in het algemeen’, zo concludeerde Kristof, ‘denk ik dat er tegenwoordig minder publieke intellectuelen op Amerikaanse universiteiten werken dan een generatie geleden.’

En dat terwijl hoogleraren deze dagen toegang hebben tot meer middelen dan ooit om het publiek te verlichten, benadrukte Kristof – ‘van online cursussen tot blogs tot sociale media. Maar academici lopen achter in het gebruik van Twitter en Facebook. Evenzo waren het Ted Talks door non-academici die lezingen fun maakten.’

‘Ik schrijf dit bezorgd op’, besloot Kristof, ‘want ik overwoog ooit zelf een academische carrière en koester diepe bewondering voor de wijsheid die op universiteiten te vinden is. Dus, professoren, sluit u niet op als middeleeuwse monniken – we hebben jullie nodig!’

Een van de vele academici die hierop verontwaardigd in de pen klommen, was James Kwak, rechtenprofessor aan University of Connecticut en samen met de econoom Simon Johnson oprichter van de veelgeprezen blog Baseline Scenario. ‘Het meest opzichtige probleem van Kristofs bewering is dat waar je ook kijkt in de beleidssfeer je links en rechts tegen academici aan loopt die je om de oren slaan met beleidsvoorstellen’, schreef Kwak. ‘Dat zie je in de macro-economie, maar net zo goed in het onderwijs en op andere terreinen.’

‘Wat we nodig hebben, is dat de mensen met de grote megafoons slimmer berichten over de ideeën die circuleren’

Het minder opzichtige probleem van Kristofs stelling is volgens Kwak ‘dat het nog maar zeer de vraag is of ‘meer van ons de wereld zoveel goed zou doen’. Als voorbeeld haalt hij klimaatverandering aan: ‘Dankzij nauwgezet academisch onderzoek weten we dat de aarde warmer wordt, en waarom. Er zijn twee hoofdredenen waarom we daar niets aan doen – en beide hebben niets te maken met een tekort aan opiniestukken van professoren.’ Als eerste noemt hij de door fossiele-energiebedrijven gefinancierde campagne om verkeerde informatie over klimaatverandering te verspreiden. Als tweede de weigering van de mainstream media om mensen die eenvoudigweg liegen over wetenschappelijke feiten tot de orde te roepen, ‘omdat ze stug vasthouden aan de formule “expert A zegt X, maar expert B zegt Y”. (…) Met andere woorden: journalisten – het beroep van Kristof – zijn een groot onderdeel van het probleem.’ Het Amerikaanse debat lijdt volgens Kwak in ieder geval niet aan te weinig door academici gegenereerde ideeën en concrete beleidsvoorstellen: ‘Wat we echt nodig hebben, is dat de mensen met de grote megafoons slimmer berichten over de ideeën die circuleren.’

Ook Corey Robin, hoogleraar politicologie aan Brooklyn College, begon zijn kritiek op Kristof met een weerlegging van diens premisse dat academici tegenwoordig minder deelnemen aan het publieke debat dan een generatie geleden. ‘Kristof hoeft slechts de pagina’s te openen van The Nation, New York Review of Books, Boston Review, The American Conservative, Dissent, The American Prospect – of zelfs de krant waarvoor hij zelf schrijft: alleen vandaag al stonden drie opiniestukken van academici in de Times – om te zien dat onze publieksmedia goed bevolkt zijn door professoren.’

Daarnaast wees Robin op academische blogs als The Monkey Cage, Crooked Timber en Lawyers, Guns and Money, waaruit in de mainstream media regelmatig geciteerd wordt. ‘En dat is slechts de gevestigde orde’, fulmineerde hij voort. ‘Als je kijkt naar wat studenten, promovendi en beginnende academici produceren, is het beeld nog veel interessanter. Ik denk daarbij aan mensen als Seth Ackerman, Peter Frase en Keeanga-Yamahtta Taylor, op wier bijdragen aan cultureel-politieke tijdschriften als Jacobin, The New Inquiry en n+1 ik dagelijks met spanning wacht.’

Met andere woorden: Kristof moet volgens Robin eerst wat beter om zich heen kijken, voordat hij begint te roepen. Veelzeggend vindt Robin in dit verband de twee mensen die Kristof opvoert als academici die zich wél voldoende engageren met het publiek: Anne-Marie Slaughter en Jill Lepore. Slaughter, hoogleraar internationale betrekkingen aan Princeton en president van de denktank New America Foundation, was jarenlang Obama’s Director of Policy Planning op het ministerie van Buitenlandse Zaken – en uit dien hoofde regelmatig op de voorpagina’s van de nationale kranten te vinden. Jill Lepore is naast haar werk als hoogleraar geschiedenis op Harvard een schrijvende redacteur bij The New Yorker.

Kristof noemde Lepore ‘een uitzondering op alles wat ik hier heb gezegd’. Dat vindt Robin ook, maar niet om de redenen die Kristof aanvoerde: Lepore is een uitzondering omdat het haar als een van de weinigen gelukt is om bij The New Yorker binnen te komen. ‘Kristof leest alleen The New Yorker, en klaagt dan dat niet iedereen voor The New Yorker schrijft. Hij heeft geen oog voor al die andere mannen en vrouwen die voor het algemene publiek schrijven. Zoals hij ook geen oog heeft voor de poortwachters – zelfs in onze tijd van blogs en kleine magazines – die voorkomen dat het aanbod achterblijft bij de vraag.’

Dat was overigens lang niet het enige bezwaar dat Corey Robin, schrijver van The Reactionary Mind, een veel geciteerd boek over Amerikaans conservatisme, tegen Kristofs column had. Kristof klaagde over het fenomeen dat academici te veel voor elkaar zouden publiceren, in plaats van voor een groter publiek. Dat fenomeen bestaat, erkende Robin, maar dat komt volgens hem niet per se doordat, zoals Kristof suggereerde, promovendi alleen in aanmerking komen voor een levenslange benoeming tot hoogleraar (‘tenure’) als ze zich conformeren aan Academia’s incestueuze cultuur. Die cultuur zou meer eigengereide geesten buiten de deur houden. Volgens Robin is de tegenstelling ‘cultuur versus non-conformistische rebel’ echter een ‘typisch Amerikaans waanidee’: ‘Het zijn de tastbare druk en beperkingen die jonge academici moeten verduren, lang voordat ze in aanmerking komen voor een levenslange benoeming’, schreef hij. ‘Het is neoliberalisme. Jacoby begreep de materiële bronnen van het probleem dat hij diagnosticeerde. Kristof niet.’

‘Zo’n beetje iedereen kan een stuk geplaatst krijgen op Slate of The Huffington Post’

Het door Kristof gesuggereerde dilemma ‘publiceer of ga ten onder’ bestaat voor de meeste werkende academici niet, stelde Robin: ‘Het merendeel komt helemaal niet toe aan publiceren: ze zijn te druk met het geven van vier, vijf vakken per semester. Of ze hebben bijbanen om de huur te kunnen betalen.’

Robin schreef niet te verwachten dat Kristof ‘ooit naar de materiële oorzaken van dit probleem zal kijken’, dat zou hem immers nopen tot ‘het opwerpen van vragen over hedendaags kapitalisme die journalisten van zijn slag doorgaans niet geneigd zijn te stellen – of waarvoor ze niet betaald worden’. Maar omdat Kristof ‘iemand is die graag de wereld redt’, vervolgde Robin, had hij een suggestie voor hem: in plaats van te schrijven over het einde van publieke intellectuelen zou hij zijn column voortaan eens per maand kunnen openstellen voor academici die volgens hem gelezen zouden moeten worden. Robin weet zelfs waar Kristof die kan vinden: op de website van The New Inquiry, dat elke zondag de beste online gepubliceerde academische stukken rangschikt (de ‘Sunday Reading’). ‘Wie weet? Hij zou er nog wat van kunnen opsteken.’

Robins suggestie aan Kristof viel bij Claire Potter, hoogleraar geschiedenis aan The New School in New York, in goede aarde. Maar Potter riep ook op tot zelfkritiek. Zo erkende ze in haar reactie op Robins blogpost dat wie in Academia in aanmerking wil komen voor een levenslange benoeming, de druk voelt om ‘op een bepaalde manier’ te schrijven. En die druk kun je aan ‘niemand anders dan academici zelf wijten. In ieder geval niet aan uitgevers of publieke media.’

Er bestaat ook een zeker dédain binnen sommige faculteiten voor academici die voor een groot publiek schrijven, stelde ze. ‘Ik vraag me zelfs af of iemand in de huidige geschiedenisfaculteiten nog zou kunnen promoveren met een boek als The American Political Tradition van Richard Hofstadter.’ Het boek werd beroemd vanwege Hofstadters theorie over de ‘paranoïde stijl’ in de Amerikaanse politiek.

Niet iedereen kan voor The New Yorker schrijven, benadrukte ook Corey Potter, en er zijn inderdaad minder gevestigde publieksmedia die intellectueel werk publiceren dan in de jaren vijftig en zestig. Maar daar staat volgens haar tegenover dat ‘zo’n beetje iedereen een stuk geplaatst kan krijgen op Slate of The Huffington Post’. Oftewel: ‘Toegang tot de mainstream is mogelijk een minder groot probleem dan de problemen die we voor onszelf creëren.’

Aldus ontspon zich een levendige discussie tussen (hoofdzakelijk) academici op al die plaatsen waarvan Robin zo graag zou zien dat het grote publiek er kennis van neemt, zoals de commentaarsecties van The Monkey Cage, Crooked Timber en Baseline Scenario, en natuurlijk de blogs van Kristof en Robin. Oftewel: grotendeels buiten het zicht van de Amerikaanse mainstream, die de discussie dan ook negeerde – als die haar überhaupt al had opgemerkt. Zo lijkt het voor de buitenwereld alsof, hoewel wellicht niet om de redenen die hij in zijn column aanvoert, Kristofs ‘oproep’ aan professoren nog legitiem is ook.


Beeld: ‘Academici lopen deze dagen achter in het gebruik van Facebook en Twitter (Brian Snyder/Reuters).