«Uiteindelijk lijkt ir. Schuringa nog het meest op J.L. Heldring»
(Uit: NRC Handelsblad, 1982)
Sinds hij zich enkele keren geleden met zijn vrouw en zoon Mattijs terugtrok in een zogeheten Honeycomb-luxe atoombunker in zijn geliefde vakantieoord St. Brieuc aan de kust van Normandië is het stil geworden rondom de ooit zo controversiële polemist en epistoloog ir. H.A. Schuringa. Niet langer wordt Nederland opgeschrikt door de eloquente vermaningen van deze romantisch-conservatieve denker van formaat, en dat is een groot gemis, zeker in deze troebele tijden, die in alles doen denken aan het historische rampjaar 1672, toen «het land reddeloos, de regering radeloos en het volk redeloos» werd genoemd.
Het is nu exact twintig jaar geleden dat ir. H.A. Schuringa grootse triomfen vierde in de hitlijsten van de Nederlandse boekhandelaren. De Brieven van ir. H.A. Schuringa, een greep uit de omvangrijke correspondentie van de ex-hoofddirecteur van het Elektronisch Bureau Schuringa, was een even onverwachte als onverbiddelijke bestseller. In een tijd die in de media nog altijd werd overheerst door de ultra-linkse agitatie van «Stoker» en de zijnen, had Behoudend Nederland in de gepensioneerde waterbouwkundige eindelijk een gezaghebbende stem gevonden waarnaar geluisterd werd.
In zijn aan tal van bekende Nederlanders gerichte brieven nam Schuringa op ferme wijze stelling tegen uiteenlopende misstanden als de opmars van de pornografische piratentelevisie, de kwalitatieve achteruitgang van de La Paz Corona Habana-sigaar en de taalverruwing in progressieve media als de Volkskrant. Aanvankelijk had Schuringa zijn bundel brieven met antwoorden willen publiceren onder de titel Grote mannen die mij gekend hebben, maar zijn uitgever Van Gennep te Amsterdam vond dat terecht te beperkt, omdat Schuringa niet alleen correspondeerde met bekende heren als bisschop Gijsen, A.A.M. van Agt, Hans Wiegel, Frits Bom, ds. A. van den Heuvel, Jelle Zijlstra en Rien Poortvliet, maar inderdaad schriftelijk ook op intieme voet stond met vermaarde dames als M.H.M.F. «Til» Gardeniers, Martine Bijl en Suzanne Bisschof, sterke vrouwen die voor de teruggetrokken levende ex-politicus van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie bovendien een bron van inspiratie vormden voor de van liefdessmart doortrokken poëmen die hij onder het pseudoniem Han A. Schuur publiceerde, zoals het gevoelige Con Sording, opgedragen aan Sonja Barend:
Olijf-ovaal, met de olijf ook mee de
steenharde koelte, haar gelaat, haar ogen,
de twee juwelen, in hun dunne bogen
ver uit elkander glanzend losgesneden.
Heur haar, aanhoudend als door wind gebogen,
Vertrouwt haar oor iets toe, iets waar beneden
haar mond, haar meisjesmond om lacht; geen tweede
dauw heeft ooit druiven als haar kin betogen.
Sonja, toen ik je daar zo zag gaan,
zo elegant, zo bijdehand,
je slanke leest, één ogenfeest,
ging t hart hoger slaan.
De lente dartelt langs de grachten.
Een grijsaard op een klein terras
tuurt dromend in het fonklend glas
.
En wacht. O, dat oneindig wachten!
Hetgeen meteen onderstreept dat de gevreesde polemist Schuringa ook wel degelijk een «zachte kant» had. Hij was voor alles een aartsromanticus, een homme des lettres, die zijn tijd het liefst in splendid isolation doorbracht in zijn pied-à-terre in de Amsterdamse binnenstad, maar echter niet terugschrok voor harde actie als zijn grote rechtvaardigheidsgevoel werd gekrenkt. Zo richtte hij onder meer het Comité «Prof. dr. I.A. Diepenhorst moet blijven» op, tegen de verbanning van de welbespraakte ARP-senator uit de Eerste Kamer. Schuringa was tevens oprichter en voorzitter van de Officiële Fanclub van mr. Pieter van Vollenhoven, wiens officiële huisorgaan de PVV-courant («een bescheiden wapen tegen het republikeinse geweld van de linkse massapers») hij vrijwel eigenhandig en met grote inzet redigeerde. En bovenal stond ir. Schuringa natuurlijk aan het hoofd van de Stichting Bestrijding Pornografie. Het betrof hier een maatschappelijke misstand die zijn fijngevoelige ziel niet ophield te beklemmen, en waaraan Schuringa na zijn leven als actief waterbouwkundige veel van zijn beste krachten heeft gewijd.
Schuringa voerde actief campagne voor een verbod op publicaties als Candy, Chick en Pussy, als ook tegen de zogeheten «etherpiraten», die begin jaren tachtig ongevraagd inbraken in de Hollandse huiskamer teneinde hun zedenverwilderende programmering over de nietsvermoedende kijker uit te storten. Schuringa, in eerste instantie bezorgd over de schadelijke invloed van al dit voze op zijn opgroeiende zoon Mattijs (toentertijd 21), zond met grote regelmaat een selectie van de meest aanstootgevende pornografie naar instanties als het Openbaar Ministerie, teneinde zijn pleidooi voor strenge naleving van artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht, dat zich uitspreekt tegen «het verspreiden van voor de eerbaarheid aanstotelijke lectuur», gestand te doen. Ook alarmeerde hij de bisschop van Roermond, mon seigneur Gijsen: «Als voorzitter van de Stichting Bestrijding Pornografie maak ik u bij deze attent op een recentelijk verschenen aflevering van het maandblad Chick. Hierin is over een volle pagina een kleurenfoto afgedrukt van een rijpere vrouw die zich in de biechtstoel, ten overstaan van een priester, in half-ontklede staat zit te betasten.»
Schuringa wilde niets weten van trendy verhalen over het zogeheten «emancipatoire karakter» der pornografie. «Ik weet dat het tegenwoordig modern is om de schadelijke invloeden der pornografie te bagatelliseren en zelfs te ontkennen», zo schreef ir. Schuringa aan NOS-voorzitter mr. E.C.M. Jurgens. «Het is, dunkt mij, onjuist om mee te huilen met de wolven in het pornografische bos. Ik verwijs u terzake naar een recente studie van de bekende Britse psychiater J.J. Eyensenck (Sex, Violence and the Media), waarin ondubbelzinnig wordt aangetoond dat pornografie leidt tot asociaal gedrag, moreel verval, vandalisme en (zelfs!) echtscheiding.»
In zijn artikel Hoe progressief zijn onze pornografen dat om onbegrijpelijke redenen werd geweigerd door de redactie van Basis, het halfmaandelijks orgaan van de Stichting Geestelijke Weerbaarheid formuleerde Schuringa op profetische wijze het «spook van de normverkankering dat door Europa waart»: «s Werelds hoofdsteden onze eens fiere Amstelstad voorop zijn vervallen tot één groot Pornopolis. De peepshow grijnst je aan. De prikkellectuur ligt manshoog opgestapeld tussen de luistergidsen. Piraten nestelen zich brutaalweg op de beeldbuis en schromen niet een complete voorstelling (in kleur!) te geven van het geslachtelijk aanslapen van man en vrouw. En de overheid? Die ziet machteloos toe!»
Hoewel zelf niet echt actief godsdienstig zag Schuringa nog ver voor Frits Bolkestein in dat de ontwaarding aller waarden in sterke mate samenhing met de oprukkende deconfessionalisering. Zoals hij het verwoordde in zijn vermaarde brief aan de parapsycholoog H. van Praag: «De wortel van alle kwaad is mijns inziens het feit dat het volk elk richtsnoer is ontvallen, De Schrift en de Wetten Mozes lijken hun politieke toepasbaarheid te hebben verloren. De partijprogrammas bevatten slechts loze beloften.» Hoewel zijn politieke hart uitging naar het liberalisme was Schuringa dan ook ten zeerste bekommerd om het lot van de christen-democratie. Bij zijn brieven vol praktische en ideologische wenken aan christen-politici als R.F.M. Lubbers en A.A.M. van Agt vergat hij dan ook nimmer een bedrag in te sluiten ter ondersteuning van de partijkas. En ondanks zijn weerstanden tegen de PvdA («De PvdA blijft een radicale wolf, gestoken in het bedrieglijk schaapsvel der gematigdheid») aarzelde hij niet J.M. den Uyl met een biljet van tien gulden te verblijden nadat De Telegraaf had weten te melden dat de PvdA-leider in een vermaard restaurant een fooi van welgeteld één dubbeltje had achtergelaten. Bij Schuringa bleef immers altijd «de mens centraal». Dwars door alle partijpolitieke scheidingen bleven de wetten van de «bonhomie» prevaleren.
Zo berispte Schuringa literator Jan Wolkers toen deze zich in een interview met het verscheiden weeblad De Tijd onheus had uitgelaten over collega-auteur Maarten t Hart, als zijnde «een ziekelijk kapoentje», een «Mina Trut» (sic!) en een «ouwe aftandse geit met verschrompelde tepels». Schuringa was diep geschokt en vroeg om compassie: «Ik ben genoeg homme des lettres om te weten, dat hetgeen aan de pen van de heer t Hart ontvliedt niet altijd even volmaakt is. Maar ik vraag u in overweging te nemen dat deze schrijver naast zijn artificiële taak, ook nog een wetenschappelijke werkkring heeft. Het moge dus zo-wie-zo bewondering oogsten dat hij in betrekkelijk korte tijd zon indrukwekkend oeuvre op zijn naam heeft weten te brengen.» Dat was Schuringa ten voeten uit. Voor alles stond bij hem de wellevendheid op de eerste plek.
Ook in zijn campagne tegen de pornografie aarzelde Schuringa niet strategische allianties aan te gaan. Zoals met het feministische kamp. De dames ter redactie van het indertijd befaamde Vara-magazine Hoor haar! reageerden enthousiast op Schuringas voornemen een strafklacht in te dienen tegen de porno-industrie. Bleef onverlet dat de dames van de Vara enigszins beducht bleven: «Overigens zijn we over één zinsnede uit uw brief wel gevallen, nl. als verlicht man zijnde ben ik van mening dat de vrouw in onze samenleving een minder ondergeschikte positie dient in te nemen. Wat bedoelt u daar nou mee? Wij zijn van mening dat we een gelijkwaardige positie dienen in te nemen met die van de man. U toch ook?» Waarbij men maar gemakshalve over het hoofd zag dat Schuringa als een der weinige mannen de vermaarde damesstakingsdag van 1982 financieel had ondersteund. Schuringa was aanzienlijk vrouwvriendelijker dan de rest van het mannelijke publicistengilde. Hij maakte zich slechts zorgen over een mogelijk escalerende werking, bijvoorbeeld dat de damesstaking ook zou overslaan op de Nederlandse huisvrouw, en Schuringas academische en opinieknedende arbeid in dat geval mogelijk in de knel zou komen.
Een andere grote passie van ir. Schuringa betrof de geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden tijdens de Tweede Wereldoorlog. «Tot de echt actieve verzetsstrijders zou ik mij, in alle bescheidenheid, niet durven rekenen, al heb ik als bijna afgestudeerd waterbouwkundige toentertijd wel eens incidenteel het blad De Geus onder Studenten in handen gehad», schreef hij. «Er zij trouwens volledigheidshalve op gewezen, dat de werkzaamheden die mijn jonge bureau in de tweede helft van de oorlog voor de toenmalige overheid heeft verricht, dermate bescheiden van omvang waren, dat de Zuiveringscommissie mij reeds na enkele weken uit mijn voorarrest deed ontslaan.» Schuringas «kleine jeugdzonde, bedreven in de schaduwen van het heilloos oorlogsgeweld», stond een lidmaatschap van de door oud-leden van het verzet bevolkte stichting Geestelijk Weerbaar inderdaad niet in de weg. Na zijn pensionering deed Schuringa in tal van buitenlandse archieven onderzoek naar het Nederland tussen 1940-1945. Hij schreef, zo weten we uit zijn correspondentie, een studie genaamd In dienst van Hare Majesteit, aangaande de handel en wandel van F. van t Sant, de vroegere politiecommissaris van Den Haag annex vertrouweling van Wilhelmina in Londen.
In deze studie spaarde Schuringa ook zijn geliefde vorstenhuis niet, gezien de in de correspondentie genoemde hoofdstuktitels als «De vreemde contacten van Varkensheintje» en «Wilhelmina en de dictatuur van het patriarchaat». De inhoud van de studie is kennelijk zo explosief dat Schuringas uitgever Van Gennep het manuscript nu al twintig jaar angstvallig in de lade houdt. Het is zeker niet uitgesloten dat deze houding van zijn huisuitgever Schuringa uiteindelijk heeft gesterkt in zijn wens uit Nederland te emigreren. Waarschijnlijk om dezelfde redenen mocht het Nederlandse lezers publiek nog steeds niet verblijd worden met Schuringas Gedenkschriften, waarin in zijn woorden «menige onthullende bladzijde» zou worden gewijd aan het tijdvak dat hij namens de Volkspartij voor Vrede en Democratie zitting had in de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
In zekere zin werd ir. Schuringa te veel een gevangene van het eigen succes. Zoals hij zelf schreef in het nawoord van De mens centraal (een bundel uit 1984 met interviews met bekende staatslieden als R.F.M. Lubbers en A.A.M. van Agt, die hij eerder had gepubliceerd in het maandblad Interingenieur): «Jarenlang was ik een kritische beschouwer van de media en maakte hiervan gewag in menig ingezonden stuk. Nu werd ik plotseling zelf bestormd door de vertegenwoordigers der massacommunicatiemiddelen, die mij dermate het hemd van het lijf vroegen, dat ik gedwongen zag mij tijdelijk uit te wijken.» De druk werd Schuringa teveel. Daarnaast was hij ook verbitterd over de honende wijze waarop Sonja Barend zijn liefdespoëzie had omschreven op de nationale televisie, terwijl zij hem eerder in een persoonlijk briefje nog zo uitvoerig had gecomplimenteerd met zijn verskunst. Dat soort onterechte kritiek was een fijngevoelig man als Schuringa een gruwel. Laten voor hem de troostende woorden gelden die hij zelf ooit aan Z.K.H. prins Bernhard toevertrouwde: «Het zijn de slechtste vruchten niet waaraan de wespen knagen.»