«Wat de Amerikaanse tv-netten doen is niet de oorlog verslaan, ze juichen hem toe», schreef columniste Sheryl McCarthy in de New Yorkse krant Newsday, «hun boodschap is dat de VS machtig en rechtvaardig zijn en dat iedereen die het niet met ons eens is, verdacht is.» De oorlog mag dan officieel bedoeld zijn om vrijheid en democratie naar het Midden-Oosten te exporteren, de manier waarop de media er propaganda voor voeren, roept de vraag op hoe vrij en democratisch de Amerikaanse pers zelf nog is.

Een scène aan het «thuisfront», kort na de aanvang van de oorlog: een tractor verplettert een stapel cd’s en cassettes van de countrygroep The Dixie Chicks, terwijl een menigte juicht en de tv-camera’s filmen. Een spontane uiting van woede van brave burgers van Louisiana over de anti-Bush-opmerking die Dixie Chick Natalie Maines tijdens een concert had gemaakt? Niet echt. De meeting was georganiseerd door Radio KRMD, eigendom van Cumulus Media, dat tevens voor de nodige cd’s had gezorgd en de media optrommelde. De meeste andere manifestaties van steun aan de oorlog die her en der in het land plaatsvonden, werden georganiseerd door een andere radioketen, Clear Channel Communications. De televisienetten noemden die meetings «pro-troops rallies», implicerend dat hun tegenpool, de (veel massalere) antioorlogsbetogingen, «anti-troop» (tegen «our guys») waren.

Clear Channel is met 1225 radiostations veruit de grootste radioketen van de VS (en de wereld). Aan het hoofd van het concern staan twee zakenlui die nauwe banden hebben met de Bush-familie. De vice-president van Clear Channel, Tom Hicks, was een spilfiguur in de carrière van de huidige president. Deze Texaanse miljardair investeerde grote sommen geld in Bush’ verkiezingscampagnes. Toen Bush gouverneur van Texas werd, plaatste hij Hicks aan het hoofd van Utimco, het investeringsfonds van de universiteit van Texas, met een kapitaal van negen miljard dollar. Hicks investeerde dat staatsgeld in bedrijven waar de Bush-familie, hijzelf en de andere voornaamste geldschieters van Bush belangen in hadden. Zoals de Carlyle Group, een firma waarvan vader Bush aandeelhouder en adviseur is en die nu contracten binnensleept voor de wederopbouw van Irak. Hicks was ook de man die het baseballteam Texas Rangers kocht van Bush, nadat die er op kosten van de staat een nieuw stadion voor had laten bouwen. De deal leverde Bush vijftien miljoen dollar op, een winst van 2400 procent.

Niet zo verwonderlijk dus dat Clear Channel zijn 1225 radiostations mobiliseert voor Bush’ oorlog, met zijn rabiate talkshowster Rush Limbaugh in de voorhoede. Andere media zijn even extreem in hun enthousiasme voor de oorlog. De kranten, weekbladen, radiostations en tv-kanalen van de News Corporation gaan het verst. Hun eigenaar, de Australiër Rupert Murdoch, die 175 kranten en een hele reeks tv-kanalen bezit op drie continenten, is een fervent voorstander van de oorlog («Het beste resultaat zal zijn dat de olieprijs daalt tot twintig dollar per vat», zei hij in een interview met zijn Sidney Daily Telegraph). Murdochs media, met als blikvangers de New York Post, het tv-net Fox en het kabelnieuwsnet Fox News, dat hogere kijkcijfers haalt dan CNN, verheerlijken dagelijks de Amerikaanse oorlogsmachine en wakkeren een hetze aan tegen Frankrijk en andere weerbarstige vazallen.

Fox News wordt geleid door Roger «dirty but efficient» Ailes, de man die in 1988 de grensverleggende kiescampagne van Bush senior leidde waarin zijn tegenstander ervan werd beschuldigd zwarte moordenaars vrij te laten die blanke vrouwen verkrachtten. Ailes adviseerde de huidige president over de oorlog in Afghanistan: «Het Amerikaanse publiek zal geduld hebben, maar slechts zo lang als het ervan overtuigd is dat u de hardst mogelijke middelen gebruikt.» Verscheidene vrienden en familieleden van Bush, zoals zijn neef John Ellis, werken voor Fox.

Bill O’Reilly, wiens talkshow op Fox News meer kijkers trekt dan CNN’s Larry King, trekt dagelijks van leer tegen de «political correctness» die de Amerikaanse strijdkrachten belet te doen wat nodig is. «It’s time to take the gloves off», zegt hij herhaaldelijk. Volgens O’Reilly moet het Pentagon ophouden te proberen burgerslachtoffers te vermijden, want die burgers hebben genoeg tijd gehad om Bagdad te verlaten. Als ze een bom op hun kop krijgen, is dat hun eigen schuld. O’Reilly begrijpt dat Washington bezorgd is over hoe de oorlog overkomt, maar dat is volgens hem toch een verloren zaak. «Hoe humaan we ook zijn, de Arabieren gaan ons toch haten», zei oud-generaal Vallely, een van zijn vaste gasten. Een andere, kolonel Boyne, pleitte voor meer bombardementen van niet-militaire doelwitten. «We moeten terreur uitoefenen», zei hij. En als Iraakse militairen schuilen achter burgers, «then we have to shoot them all».

De andere grote tv-netten stellen zich wat minder extreem op maar zijn even uitgesproken in hun steun aan de oorlog, die ze zo mooi mogelijk voorstellen. De kijker krijgt de indruk dat er geen burgers sterven en dat zelfs dode of gewonde militairen zeldzaam zijn; het lijkt alsof de oorlog vooral bestaat uit kleurige explosies van bommen die nooit hun doel missen en geen randschade maken. Meer dan dertig professoren journalistiek van Amerikaanse universiteiten en andere media-experts schreven een open brief aan de tv-netten waarin zij hun verweten «een megafoon van de regering» te zijn. De brief maakte de media zes verwijten: dat ze de oorlog verslaan als een sportwedstrijd; dat ze zich niet verzetten tegen overheidscontrole op de informatie; dat ze zich niet onafhankelijk opstellen tegenover de regering en te veel gebruik maken van overheidspersoneel voor duiding; dat ze officiële versies kritiekloos accepteren; dat ze verzuimen uiteenlopende standpunten te laten horen, en dat er geen debatten zijn op de radio.

In zijn nieuwe boek What Liberal Media? documenteert Eric Alterman hoe de Amerikaanse media in de afgelopen decennia steeds behoudzuchtiger werden terwijl Republikeinen steeds luider protesteerden tegen de «linkse partijdigheid» van de media. Volgens een studie uit 1999 was het aantal Amerikanen dat gelooft dat de media meer naar links neigden in twaalf jaar verviervoudigd, terwijl ze in werkelijkheid juist meer naar rechts bewogen. De oorzaak van die misvatting was, volgens Alterman, dat de steeds rechtsere media steeds meer weerklank gaven aan de Republikeinse klacht over «de linkse media». De verrechtsing van de Amerikaanse media heeft verschillende oorzaken, maar een van de belangrijkste is wellicht hun sterk gestegen concentratie. Toen Ben Bagdakian in 1982 met zijn boek The Media Monopoly aan de alarmbel trok, waren er vijftig bedrijven die samen meer dan de helft van de media bezaten. In 1993 waren er nog twintig en vandaag een dozijn. Het televisielandschap wordt gedomineerd door vijf giganten: Disney, Viacom, General Electric, AOL Time Warner en News Corporation. Bij de commerciële radio zwaaien twee grote ketens de scepter. In de geschreven pers zijn er ketens zoals Gannett met meer dan honderd kranten; in 98 procent van de regionale markten is er nog maar één krant.

Megabedrijven worden vanzelf conservatiever. Omdat vele ook eigendommen hebben buiten de media is er eveneens een gevaarlijke belangenvermenging. Zo is General Electric niet alleen eigenaar van NBC, CNBC en (samen met Microsoft) MSNBC, het derde kabelnieuwsnet, maar ook de grootste wapenproducent, maker van (onder meer) onderdelen van de Patriot, de Tomahawk-kruisraket, de B52 en Stealth-bommenwerpers, allemaal beslissende wapens in de strijd om Irak. «Hun concept van diversiteit is het volledige gamma van politieke en sociale waarden van het centrum tot uiterst rechts», schrijft Bagdakian over de media van vandaag. «Het Amerikaanse publiek dat in de loop der decennia aan een steeds smallere waaier van ideeën is blootgesteld, neemt vaak aan dat wat het in de grote media hoort en ziet alles is wat er is.»

Uit verscheidene studies over de media in de aanloop naar de oorlog blijkt een verregaande gezagsgetrouwheid. Zo constateerde de media-watchgroup Fair dat van de 393 personen die in de nieuwsprogramma’s van de drie grootste tv-netten (NBC, ABC en CBS) en van het niet-commerciële PBS in de eerste helft van februari geïnterviewd werden over de Irak-crisis, 267 Amerikanen waren, waarvan 75 procent regeringswoordvoerders. Slechts 26 procent van de niet-officiële bronnen had een sceptisch of kritisch standpunt over de oorlog. Slechts drie vertegenwoordigers van de antioorlogsbeweging (minder dan een procent) kwamen aan het woord. De kranten deden het nauwelijks beter. Een studie over de Washington Post — die toch een sterke reputatie van onafhankelijkheid bezit — concludeerde dat de krant wel een filiaal van het Pentagon leek, zij het dat er in het Pentagon meer oppositie tegen de oorlog was. De Post publiceerde in de zes maanden voor de oorlog 26 pro-oorlog-redactionelen. Op de opiniepagina’s verschenen 24 pro-oorlogstukken en tien die tegen waren of de timing betwijfelden.

Niet alleen de eenzijdigheid van de media kneedde de publieke opinie, maar ook het feit dat sommige (vooral de radio en Fox) zonder scrupules valse informatie verspreidden, in het bijzonder over de rol van Irak in 11 september. De polls laten zien dat zeventig procent van de Amerikanen de oorlog steunt, maar ook dat de helft van de bevolking gelooft dat Saddam Hoessein de aanslagen van 11 september organiseerde en dat sommige van de kapers op 11 september Irakees waren. Onder degenen die deze valse informatie geloofden, was de steun voor de oorlog twintig tot 35 procent hoger dan onder de mensen die dat niet geloofden, wat tot de conclusie leidt dat een beter geïnformeerd Amerikaans publiek de oorlog wellicht niet gesteund zou hebben.

Het grootste verlangen van grote ondernemingen is nog groter worden. Wat hen in de mediasector tegenhoudt, zijn antitrust regels die de diversiteit van de media zouden moeten waarborgen. Die voorschriften verbieden de grote tv-netten te fuseren, bepalen dat de tv-stations die een concern bezit maximaal 35 procent van de totale Amerikaanse markt mogen bestrijken en verbieden een bedrijf om in dezelfde regionale markt zowel een televisiestation als een dagblad te bezitten (op deze laatste regel worden vaak uitzonderingen toegestaan; zo bezit News Corporation in New York zowel een dagblad als een televisiestation). De FCC (Federal Communication Commission) is het overheidsorgaan dat waakt over de naleving van die regels. Kort na zijn eedaflegging plaatste president Bush Michael Powell, de zoon van de minister van Buitenlandse Zaken, aan het hoofd van de FCC. De Boston Herald schreef dat de benoeming de eigenaars van de grote media «extatisch gelukkig» maakte. Powell, die in interviews zei dat de markt zijn godsdienst was en dat hij geen idee had wat «het algemeen belang» betekende, nam zich voor om alle antitrustregels af te schaffen. Dat was precies wat de mediabazen wilden horen. In de laatste tien jaar hadden ze meer dan honderd miljoen dollar geschonken aan politici en 120 miljoen dollar besteed aan lobbyen, precies om dat resultaat te bereiken. Insiders voorspelden een golf van fusies en overnames waarbij de «merger mania» van de jaren negentig zou verbleken. Het gros van de media zou in handen komen van enkele grote concerns, die samen bijna alle tv-netten, kabelmaatschappijen, tv- en radiostations, krantenketens, tijdschriften en uitgeverijen zouden controleren.

Al in 1996 waren bijna alle antitrustregels voor de radio afgeschaft. Het gevolg was dat enkele ketens in ijltempo bijna alle commerciële radiostations opslokten. De grootste winnaar was Clear Channel, dat van een bedrijf met veertig radiostations uitgroeide naar een corporatie met 1225 stations (970 meer dan zijn naaste concurrent) en daarnaast ook een dominante positie verwierf in de organisatie van concerten en 36 tv-stations overnam. Het duurde niet lang of Clear Channel begon zijn monopoliepositie te verzilveren. De reclametarieven werden met negentig procent verhoogd. Muziekbedrijven moesten betalen om hun songs op de radio te krijgen. Muzikanten moesten hun concerten door Clear Channel laten organiseren als ze hun werk op de radio wilden. Onafhankelijke radiostations werden onder zware druk gezet om hun bedrijf te verkopen. De klachten werden zo luid en talrijk dat Congresleden het ministerie van Justitie vroegen om een onderzoek in te stellen over het misbruik door Clear Channel. Nog een reden dus voor de radioketen om zijn trouw aan de regering te demonstreren.

Deze lente, zo had Powell gezegd, zou de FCC stemmen over de afschaffing van de antitrustregels voor de andere media. De uitkomst leek voorspelbaar aangezien de commissie twee Democratische en drie Republikeinse leden telt. Maar één van de Republikeinen in de commissie begon tegen te sputteren. De ervaring met de deregulatie van de radio die de deur had geopend voor het machtsmisbruik van Clear Channel deed hem twijfelen of Powells plan wel zo’n goed idee was. In de voorbije weken hield de FCC hoorzittingen over de geplande hervorming. De respons was massaal en negatief. De vakbonden, consumentengroepen, onafhankelijke media, Democratische en gematigde Republikeinse politici en zelfs conservatieve columnisten als William Safire protesteerden tegen Powells plan. Sommige insiders menen dat de afloop zal afhangen van John McCain. Deze invloedrijke senator is voorzitter van de senaatscommissie die de FCC controleert. In theorie kan de FCC onafhankelijk beslissen. Maar Powell, die een politieke carrière overweegt en McCain als zijn politieke mentor beschouwt, zal wellicht niet tegen het gecombineerde gewicht van de publieke opinie en McCain ingaan.

Voor de grote mediaconcerns hangt enorm veel af van de beslissing die de FCC binnenkort zal nemen. McCain was weliswaar de voornaamste rivaal van George W. Bush tijdens de voorverkiezingen, maar hij steunt de verovering van Irak met groot enthousiasme. De Amerikaanse media handelen dus ook in eigen belang als ze hun patriottische vlag uithangen en het oorlogsgeweld toejuichen.