
Een van de grootste macho’s die ik net voldoende heb gekend was Louis Andriessen (1939-2021). Die ontmoette ik zo’n dertig jaar geleden in een bus nadat ik voor Het Parool een puberaal hoogdravend treiterstuk over hem had geschreven. Ik vond hem een poseur. Ik haatte de manier waarop hij in het openbaar de cool cat uithing, zoals je op school allergisch reageerde op een middelbare leraar met een Rolling Stones-shirt. Dat hij intrigerende muziek schreef en in Den Haag een even geliefde als liberale docent compositie was wist ik best, maar jong zijn is een lot, er moet geschopt worden. Hij had als Notenkraker het Concertgebouworkest en het verfoeide regentendom net zo behandeld, nu lag hij zelf als kunstnomenklatoera onder vuur. Net goed.
De bus was onderweg naar Leiden, waar Andriessen de 3M-prijs zou ontvangen, een ton in guldens. De componist zat voor me. Ik stelde me maar voor, wat moet je?
‘Heel goed stuk’, zei Louis, kop stug vooruit. Achteloze onverschilligheid, verkleed als ruimhartigheid.
Spontaan vroeg ik hem om een interview, dat mij genadiglijk werd toegestaan. De zelfverdediging, ik had toch iets geraakt, manifesteerde zich als hoorcollege over zijn wereldbeeld. Elk leermoment werd afgesloten met een ferm ‘Zo zit dat’. Daarna werd het zowaar gezellig. ‘Kan ik je een glas cabernet sauvignon aanbieden, of ben je daar ook tegen?’
Aansluitend maakten mijn Vrij Nederland-stukken over de componisten van de Notenkrakers-generatie en hun naar mijn mening niet alleen gezonde impact op de culturele sector alles stuk wat ik aan krediet had opgebouwd. Het duurde lang voor nogmaals bijna alles goed kwam. Ondertussen was ik hem een steeds interessantere componist en een steeds leuker mens gaan vinden, en hij was niet de lulligste. Hij stuurde me pagina’s aantekeningen met correcties, aanvullingen en suggesties op en voor mijn biografie van Peter Schat, die ik hem had verzocht zo kritisch mogelijk te lezen. Hij stak er tijd in. Hij hielp echt. De zaak ging hem ter harte. Dat ging over een ex-makker, zijn grote incubatietijd, de voor hem politiek en menselijkerwijs zo essentiële jaren zestig.
In ons laatste gesprek, april 2019, moest ik hém helpen. De horrordiagnose alzheimer was niet ver meer. Zijn laatste werk May, voor koor en orkest, kreeg hij er met zijn laatste druppels discipline nog net uit, waarna zijn leerling en vriend Martijn Padding de instrumentatie voltooide. Louis bracht zijn laatste jaar door in een verpleeghuis in Weesp, waar bezoekers de laatste anekdotes raapten en verbreidden. Zoals deze: Louis vangt bij een medebewoner een stukje André Rieu op en zegt: ‘Dat kan ik toch beter dan die mijnheer.’ Zo zat dat.
Hij kon nogal wat beter dan vrij veel mijnheren en mevrouwen. Op den duur zagen ze dat op alle continenten. Veel beroemder kon een Nederlandse componist niet worden. Nog zie ik hem met Reinbert de Leeuw in een foyer van Walt Disney Hall in Los Angeles pauzeren tijdens een repetitie voor de Amerikaanse première van zijn opera La commedia. Die ging daar gewoon, en later nog eens in New York. Andriessen behoorde tot de zeldzame Nederlandse componisten met een contract bij een grote internationale muziekuitgever, Boosey & Hawkes. Zijn laatste werken waren voor het Koninklijk Concertgebouworkest, The New York Philharmonic en het symfonieorkest van Los Angeles.
De hoge premièreconcentratie in de States was geen toeval. Zoals Amerika via Charles Ives en Steve Reich, Jimmy Jancey en Charlie Parker Andriessen had gevoed, beïnvloedde zijn muziek generaties Amerikanen tot John Adams toe. Zo waren de componist en zijn belangrijkste pleitbezorger De Leeuw tot Disney Hall gekomen. Daar stonden ze april 2010 on top of the world een mooi soort zelfvertrouwen uit te stralen. Ik was ontroerd door de jongensachtigheid waarmee de trots zich toonde. Je zag die mannen aan hoe ze de muziekwereld hadden veranderd. Door op te komen voor hun eigen belangen. Door met eigen ensembles een front te vormen tegen een gezag dat ze niet lustte, of naar hun volle overtuiging niet genoeg, want het was natuurlijk nooit genoeg, zo zijn artiesten. Een van Louis’ stukken heet niet toevallig Workers Union. Het klinkt als een analoge Attack of the Clones.
Macho, inderdaad. Reinbert dito, die de vijand van het nieuwe kon verscheuren met zijn woedende verachting. Ook schrijver, musicoloog en componist Elmer Schönberger, met de componist bevriend van 1977 tot het laatst, kan er in Keten & stompen, zijn geestige herinneringen aan Andriessen, bij alle liefde en bewondering niets anders van maken. In het openbare domein, constateert hij, kon zijn vriend ‘niet altijd de verleiding tot stoerdoenerij en gemakkelijke provocatie weerstaan’.
Wanneer hij Andriessen eind 1977 interviewt voor Vrij Nederland is hij ‘even geïmponeerd en geïnspireerd door het kamerbrede zelfbewustzijn van de componist als door de stelligheid en de klaarheid van zijn muziek, al begreep ik maar al te goed het ongemak dat zijn op de spits gedreven opvattingen bij meer gematigde geesten veroorzaakten’. Hij keek, schrijft hij, ‘met de nodige scepsis naar zijn opgeheven vingertje’.
Bij die zin heb ik geglimlacht. Ik herkende een probleem. In echte vriendschappen wint een principiële loyaliteit altijd van de kleinzerigheid over elkaars gebreken.
Zo ook deze. Waar de naam Andriessen opduikt, is die van Schönberger nooit ver weg; zijn publicaties over de vriend zijn voor de andriesseniaan verplichte leerstof. De latere ‘hofschrijver’ van Andriessen, zoals hij denkt dat anderen hem zien, was en bleef bewonderaar. Is dat wenselijk voor een beroepsluisteraar die ook werk van de vriend bespreekt? Niet als zijn bewondering echt is en de schrijver taal heeft voor waarachtige gedachten. Dan kunnen klank en duiding in educatieve en poëtische zin iets aan elkaar hebben. Hofschrijver zijn is in een klein cultuurgebied trouwens het lot van iedere geëngageerde musicograaf. Ik ken ook half componerend Nederland, met alle gevolgen voor de op papier gewenste afstand.
De hoofdzaak is deze: Andriessen en Schönberger waren als yin en yang tot elkaar veroordeeld, in de eerste plaats door hun gelijkgestemde liefde voor Stravinsky. Het apollinisch uurwerk, hun gezamenlijke boek over de held, werd in zijn mixtuur van libertijnse essayistiek en jongensachtige bewondering een klassieker. Iets van Stravinsky’s ongrijpbare beweeglijkheid vindt Schönberger terug in Andriessens gelaagdheid; steeds op de grenslijn tussen radicaal en bot, ‘retorisch geweld en tijdloze schoonheid’ of, zoals Andriessen ooit middeleeuwse kathedralen typeerde, ‘de combinatie van geheimzinnigheid en gewoonheid’. ‘Dat laveren en bemiddelen tussen gestileerd modernisme en laagdrempelig functionalisme is wat mij in zijn muziek altijd het meest geïnspireerd heeft.’
Zulke conclusies wettigen deze uitgave. Omdat ze inzicht geven in de werkwijze en persoonlijkheidsstructuur van een van de meest gezichtsbepalende en invloedrijke naoorlogse Nederlandse componisten. Over zijn methoden wisten we natuurlijk al een en ander, maar Schönberger legt ze ditmaal zo relatief toegankelijk uit dat wellicht ook dat door de nationale opvoedkunde op het schild geheven bredere publiek zich aangesproken zou kunnen voelen. Al zet Andriessens muziek dat bij tijd en wijle, ketend en stompend, weer hardhandig op afstand. De provocante branie van de maker breekt er altijd uit met een heftigheid waarvoor je toch een psychologische verklaring zoekt, als die niet gewoon in een onverwisselbaar artistiek temperament ligt. Ook Schönberger kan de verleiding niet weerstaan.
Zelf zocht ik het altijd in het artistiek verduurzaamde protest tegen de voorbeeldigheid van het ouderlijk milieu. Vader Hendrik – componist, organist, auteur, conservatoriumdirecteur – was een klassieke muziekpaus, keurig katholiek en capabel. Een heel goede componist in traditionele stijl, die zonder ophef en rumoer haast alles goed deed. Schönberger duidt Andriessens opstandigheid langs parallelle wegen. ‘Aanvankelijk zocht ik de oorzaak in een onverteerd restje jarenzestigrebellie, later meende ik er de reactie van de in de watten gelegde benjamin van een groot en zeer getalenteerd gezin in te bespeuren (…). Het nakomertje dat geen kwaad kon doen, had voor eens en voor altijd de kont tegen de krib gegooid en het dwarsdenken, zowel muzikaal als politiek, tot tweede natuur gemaakt.’
Toch vond Andriessen in zijn laatste werken de weg terug naar de zelfbeheersing van de vader; Mysteriën (2013), zijn eerste orkestwerk in 45 jaar en geïnspireerd door seniors geliefde Thomas à Kempis, was al bijna een hommage aan een zielsverwante meester. Zo was hij ook weer; geen half werk. Toen hij zag wat hen bond, loofde Louis Hendrik met de discrete eerbied van de ene meester voor de andere, zonder laf voorbehoud en valse schaamte voor de buiging.
Het is een katholiek stuk over het geloof der vaderen, de liefde voor het ritueel, het ontzag voor heilige plichten – over alle deugden die Andriessen achter die façade van bravoure zijn hele leven had gehuldigd. Aan zijn technische voorbereiding op nieuwe projecten, waar Schönberger uitvoerig over schrijft, kon iedereen een voorbeeld nemen. In de aanloop naar Mysteriën kreeg ik mail. Of ik hem kon bedienen met een karakteristiek van Bruckner, de componist van wie zijn vader zoveel hield. Ik deed er mijn best op, want voor die cool cat in de bus van dertig jaar geleden nam ik net als Schönberger inmiddels mijn hoed af.