De Balie opende het seizoen met Het publieke verlangen, een weekend over ‘publieke cultuur’. Daar werd, in reactie op geklaag over individualisering, de vraag gesteld naar ‘nieuwe vormen van gemeenschappelijkheid’. Die werd hier en daar gevonden in de nieuwe virtuele ruimtes en in goede oude als de steden. Waarbij ook de tegengestelde beweging van gated communities ter sprake kwam: men sluit zich letterlijk en figuurlijk op en af met gelijken. Zelf mocht ik binnen het thema iets zeggen over televisie. Mijn verhaal begon in 1982, in het Liverpool-stadion, waar een jongen tegen de vleugelspits die een hoekschop ging nemen riep: ‘I can do that.’ Het publiek lag dubbel omdat hij een werkzoekend personage uit een dramaserie citeerde. Een serie die, hoewel maar vijf delen tellend en serieus naar vorm en inhoud, kennelijk massaal bereik had.
In dit Boys from the Blackstuff schetste auteur Alan Bleasdale een beeld van de beroerde economische, sociale en psychologische conditie waarin stad en arbeidersbevolking zich bevonden – getekend door massawerkloosheid als gevolg van de instorting van de traditionele economie. Lege havens en dokken, werkloze hijskranen. De serie oversteeg het sociaal-realisme, wisselde herkenbare en absurde situaties af, was nu eens sentimenteel, dan cynisch, en gemaakt met de stijlmiddelen van de inmiddels verdachte Hoge Cultuur. Desondanks (of daardoor?) een publiekssucces. Een prachtige verwezenlijking van Dennis Potters droom van de common culture van hoog niveau, die volgens hem de democratische televisie wel en het elitaire theater niet kon verwezenlijken.
Televisie als breed bekeken kunstvorm en kunstproducent; televisie als cultureel en sociaal verheffen, en televisie als instrument om ook elites te confronteren met onaangename maatschappelijke werkelijkheden. Potter zelf droeg daar het zijne aan bij met series waarin zware problematiek en lichte muziek een indrukwekkend mengsel vormden (Pennies from Heaven; Lipstick on your Collar; The Singing Detective). Maar die droom vervloog in de jaren tachtig. Veel meer zenders en netten; commercialisering waarin publieken meegingen; steeds meer gelikt formuledrama en steeds minder ‘de irritante cadens van een klein persoonlijk geluid’. Toen in Nederland het tv-drama eindelijk ging bloeien, jaren negentig, was de versplintering zo groot dat van een massapubliek al geen sprake meer kon zijn. Erger is dat vandaag de dag kwaliteitsdrama zelfs niet meer wordt gezien door degenen van wie je mag aannemen dat ze erin geïnteresseerd zijn, de kunstminnende hoogopgeleiden. En wat voor drama geldt, geldt voor andere kunstvormen die de televisie zelf schept of doorgeeft. De kijkcijfers voor kunst en cultuur op de buis zijn vaak erbarmelijk, ongeacht de kwaliteit. Dat heeft met uitzendtijden te maken maar ook met een mentaliteit waarin triviaaltelevisie wel wordt bekeken, uitgelachen of -gescholden, maar hoogwaardige televisie nauwelijks.
En dus concludeerde ik cynisch dat de nieuwe gemeenschappelijkheid, de common culture, eindelijk is bereikt in dat wat we met z’n allen, laag- en hoogopgeleid, niet meer zien (denk aan Vara’s prachtserie De enclave over Srebrenica die 150.000 kijkers trok). Wat uiteraard gevolgen heeft voor de bereidheid en mogelijkheid van omroepen om kwaliteit te maken. Zo zijn wij een van de weinige beschaafde landen zonder literair programma op radio en televisie. En zo is de meesterlijke kindertelevisie van de vpro half gewurgd. En dus ben ik noodgedwongen lid geworden van de Omroep voor Kunst en Cultuur, opgericht door Ad ’s Gravesande en Kees van Twist. Als de droom van een common culture vervlogen is, rest slechts de gated community. Met voldoende bewoners redden we wellicht nog een en ander.