Dat Virginia Woolfs laatste roman niet eerder in het Nederlands was vertaald, is wonderlijk. Niet alleen is The Years (1937) het enige van haar boeken dat de bestsellerlijst van The New York Times bereikte, ook is het een van haar meest toegankelijke werken, zeker vergeleken met die daarvoor, The Waves (1931) en To the Lighthouse (1927), grote modernistische monumenten die iets meer van de lezer vergen.
Op het eerste gezicht lijkt Woolf met De jaren terug te keren naar waar haar experimentele avontuur nu juist tegen gekant was: de familiegeschiedenis, die bij uitstek Victoriaanse vorm, met haar huwelijken en haar sterfgevallen. Maakt Woolf zich met haar zwanenzang alsnog tot een laat stiefzusje van de Bröntes?
Niet helemaal. We volgen weliswaar één familie – die van kolonel Pargiter en zijn kinderen – over een periode van een halve eeuw, maar in plaats van een epische familiegeschiedenis te vertellen, door de ogen van een paar leden ervan, kiest Woolf in elk hoofdstuk voor een beslissende episode uit één specifiek jaar: de dood van de moeder in 1880, de dood van Charles Parnell (voorvechter van Iers zelfbestuur) in 1891, een zomerfeest in 1907, enzovoort. Zo is de roman opgebouwd uit elf momentopnamen, elf puncties uit een zieke tijd van oorlog en dreiging, waarbij we nu eens in het ene hoofd zitten, dan in het andere. Dat alwetende perspectief, van een verteller die als een god over de wateren zweeft, wordt versterkt doordat elk hoofdstuk begint met een klassieke Natureingang.

Met name in die weer- en natuurbeschrijvingen zien we Woolfs grote vakmanschap, met zulke perfecte details, zo’n talige precisie – ook in de sterke vertaling intact – dat je er je adem bij inhoudt. ‘Op het platteland gaven oude kerkklokken schor de uren aan; het roestige gebeier trok over de landerijen die rood waren van klaver, en daar vlogen de roeken op, als door het klokgelui weggeslingerd.’
De verteller zweeft over seizoenen, jaren en verschillende levens, met als effect dat we die gaan zien als natuurverschijnselen, als bijna terloopse glimpen bewustzijn, gevormd door de toevallige tijdgeest, door familiebanden, sekse, politieke constellaties, maatschappelijke verhoudingen, oorlogsdreiging en de opkomst van de techniek in de stad Londen, waar de roman zich grotendeels afspeelt. De stad wordt drukker en levendiger onder onze ogen, van het gaslicht tot het ‘vreemde mengsel’ van zonlicht en ‘kunstlicht’, tot het geraas van ‘paardloze omnibussen’ (‘Gek, hoe snel je gewend raakt aan rijtuigen zonder paarden, dacht hij. In het begin zagen ze er zo absurd uit’).
Politiek, techniek, oorlog: dat riekt naar een tomeloos ‘maatschappelijk engagement’. Ook niet helemaal. Aanvankelijk was dit inderdaad Woolfs bedoeling. Na het pamflettistische A Room of One’s Own (1929) wilde ze een boek maken dat half fictie, half essay was, maar in het relatief lange wordingsproces van The Years besloot ze die essays er toch uit te snijden en geïsoleerd te publiceren als Three Guineas (1938): als fictieve brieven verpakte verhandelingen over het voorkomen van oorlog, opleidingen voor vrouwen en de (on)mogelijkheid voor vrouwen om te werken.
Ik zou het spannend hebben gevonden wanneer ze de twee toch tot een ‘novel-essay’ had samengesmolten. Eigentijdse lezers schrikken daar (althans buiten Nederland) niet van terug, na Kundera en na Houellebecq, en doordat ik Three Guineas ernaast ben gaan lezen begrijp ik beter waarom ze tot die atoomsplitsing besloten heeft. Al dat ‘engagement’ is in De jaren alleen op de achtergrond aanwezig maar wordt in het licht van die essays nadrukkelijker, vetter en platter, alsof die scènes alleen maar een boodschap moeten illustreren, terwijl hun kracht nu juist in de subtiliteit ligt.
Schitterend gebeurt dat in ‘1917’, als een dineetje voortgezet moet worden in de kelder, omdat er een bombardement overtrekt. ‘“De Duitsers…” zei Eleanor toen de deur dichtging. Het voelde alsof een interessant gesprek door een vervelende zeurkous was onderbroken.’ Dan is er eventjes bezorgdheid: die rennende mensen buiten, moeten ze die niet binnen vragen? En een vage opwinding als er knallen bulderen terwijl de plumpudding wordt opgediend. Na afloop proberen ze zich te herinneren waar ze het ook al weer over hadden. ‘Ze had het gevoel dat ze net over iets buitengewoon interessants zaten te praten toen ze werden onderbroken.’
Of neem de ongemakkelijke houding tegenover de huishoudster, die weg moet uit het verkochte familiehuis. ‘Daar stond Crosby. Crosby stond te huilen. De vermenging van emoties was uitgesproken pijnlijk; zij was blij overal af te zijn, maar voor Crosby was dit het einde van de wereld. Zij kende elk kastje, elke tegel (…) maar vanaf kniehoogte.’
Natuurlijk, het gaat hier om klasseverschillen, maar dat woord alleen al slaat zo’n scène helemaal plat en ontneemt het de grote literaire kracht. Die is vooral dat Woolf de invloed van de grote geschiedenis op de gewone mensen invoelbaar maakt. De sociologie gaat aan de psychologie vooraf. Deze roman legt bloot hoe weinig vrije wil die gewone mensen in de marge van het wereldgewoel werkelijk hebben, hoe de vrijheid van een individueel leven grotendeels een illusie is.
Die thematiek heeft ook nu aan zeggingskracht niets verloren. Integendeel, want de tendensen van de jaren dertig zijn moeiteloos in het heden te herkennen: de afstand tussen arm en rijk, de hernieuwde aandacht voor sekse-ongelijkheid, nationalistische reflexen, de dreiging van internationale conflicten… En ook wij bekijken die toch meestal vanuit de marge, vanuit onze kelders, met zo’n mengeling van irritatie, opwinding en angst, met een vorkje boven onze plumpuddings.