Een jonge moeder schrikt zich wezenloos omdat haar pasgeboren kindje veel zwarter is uitgevallen dan ze zelf is. Zo begint Toni Morrisons meest recente roman God sta het kind bij (2015). Dat pikzwarte kind mag later dan wel maatschappelijk succesvol zijn, de storende factor in haar jeugd blijft haar moeder, wier opvoeding het laat afweten. Had het kind – dat zich ook nog eens ontwikkelt tot een weinig sympathiek personage – maar niet zo zwart moeten uitvallen. Noem die moederhouding omgekeerd racisme, gedrag besmet door witte suprematie. Hoe lichter de huid, hoe beter? Het kind noemt zich Bride en beleeft, mede dankzij haar schoonheid, een glanzende carrière. Tegelijkertijd valt ze terug in haar kind zijn en worstelt met verraad en liefde. Ze glorieert en faalt.

Toni Morrison – ‘Ras is de onderverdeling van een soort, en wij zijn het menselijk ras, punt uit’ © Nikki Kahn / Washington Post / Getty Images

In haar nieuwe, zeer prikkelende essaybundel The Origin of Others noemt Morrison het fenomeen huidskleur in God sta het kind bij ‘zowel een vloek als een zegen, een hamer en een gouden ring’. Het liefst zou ze personages scheppen zonder huidskleur te noemen, ook om vooringenomen lezershoudingen te voorkomen. Er bestaat namelijk geen rechte weg tussen kleur en karakter. Ongekleurde literatuur schrijven over zwarte mensen, zoals ze in Paradise (1998) probeerde, is bevrijdend maar gaat moeizaam. Het is ‘spelen in het donker’, de titel van een eerder essay van haar over witheid en de literaire verbeelding. Playing in the Dark verscheen in 1992, een jaar voordat Morrison de Nobelprijs kreeg. Die bundel veroorzaakte veel tumult onder feministen van allerlei pluimage omdat Morrison weigerde de goedkope mode te volgen en Hemingway weg te zetten als macho, racist of seksist. Aan de hand van een nauwgezette analyse van zijn To Have and Have Not liet ze zien dat de eenvoudige gelijkschakeling van auteur, verteller en hoofdpersonage een ramp is en een ontkenning van de macht van de verbeelding en de kracht van identificatie. En die kracht en macht houden iets gevaarlijk aantrekkelijks in, namelijk het sympathiseren met de ánder, de vreemdeling, om zo die vreemdeling te wórden.

In The Origin of Others doet Morrison haar verdediging van Hemingway nog eens dunnetjes over en neemt ze het ook weer op voor Absalom, Absalom!, Faulkners meesterwerk dat extreem gefixeerd is op racisme rond ‘rassenvermenging’: één druppel zwart bloed en je blijkt verloren als blanke in het Diepe Zuiden. Ik zet ‘rassenvermenging’ tussen aanhalingstekens omdat er maar één ras is. Morrison verwoordt die visie glashelder: ‘Ras is de onderverdeling van een soort, en wij zijn het menselijk ras, punt uit.’ Iedereen hoort erbij, maar racisme sluit uit, creëert een kunstmatige machtstegenstelling tussen ‘wij’ en ‘zij’ en schept zo ‘de ander’, de verschoppeling die vreemd is aan en voor ‘ons’.

Maar het racisme is met Morrisons doeltreffende definitie nog niet uit de wereld. Het doet er helaas nog steeds toe en is nog net zo springlevend als in de tijd van de Verlichting, waarin de zwarte slavenhandel zijn hoogtepunt beleefde. En de slavernij was niet alleen een vloek, die verrijkte ook de creatieve mogelijkheden van Amerika: lees Maya Angelou, Toni Cade Bambara, Alice Walker, James Baldwin, John Edgar Wideman of Ta-Nehisi Coates.

‘Een Ander zijn in dit land doet ertoe – en de ontmoedigende waarheid is dat het er waarschijnlijk toe blijft doen’

Morrisons zeer persoonlijke opening van The Origin of Others is vergelijkbaar met het begin van God sta het kind bij. Ze beschrijft de komst van haar legendarische overgrootmoeder naar de Morrisons in Ohio. Zelf is ze nog een kind in de jaren dertig, spelend met haar zusje. Als de stokoude koolzwarte vrouw de kamer in komt, staan alle mannen op en wijst zij met haar stok naar de spelende, donkerbruine meisjes: ‘Met die kinderen is geknoeid.’ Morrisons moeder protesteert tegen de racistische puurheidsmanie van haar grootmoeder. ‘Geknoeid met’ betekent namelijk minder waard. Denken over zogenaamde rassenverschillen blijft machtsdenken.

Verhalende fictie kan tegengif bieden doordat ze een ‘beheerste wildernis’ biedt, een mogelijkheid om die ander te zijn of te worden. Morrison probeert antwoord te geven op de vraag hoe de negentiende-eeuwse witte mens veilig de ‘Zwarte Ruimte’ kon betreden. Daarna behandelt ze, als wrang contrast, het droit de seigneur van de achttiende-eeuwse suikerplantagehouder Thomas Thistlewood, die een journaal bijhield van zijn seksuele gedrag tegenover zijn slaven. In dat gedrag past geen subtiele verleiding of een vriendelijk gesprekje. Thistlewood verkracht de ene na de andere slavin omdat dat zijn recht is als eigenaar. Dat is zijn denken en doen. Naar aanleiding van Thistlewoods seksuele activiteiten richt Morrison haar pijlen op De negerhut van oom Tom: ‘Wat Stowe betreft wordt de slavernij seksueel en romantisch gezuiverd en veraangenaamd.’ En de sentimentaliteit van het verhaal draagt bij aan de romantisering van de slavernij. Daar kan Beecher Stowe het na anderhalve eeuw weer mee doen.

Toni Morrison heeft literair veel te danken gehad aan haar overgrootmoeder. Ook Morrison houdt niet van omfloerste taal. Raciale zelfhaat heeft ze onderzocht in Het blauwste oog (1979), raciale superioriteit in Paradise. ‘Colorism’ kan tot arrogantie en hoogmoed leiden maar ook tot zelfvernietiging en moord, zoals blijkt uit Beminde (1987), waarin een slavin uit liefde haar kind doodt om haar te beschermen tegen het kwaad van de slavernij. In haar work in progress onderzoekt ze de opvoeding van een racist, die in de baarmoeder nog onschuldig was maar die na zijn geboorte wordt geïnfecteerd door raciale leugens. Of die racist past in het exemplarische rijtje twintigste-eeuwse lynchpartijen dat Morrison presenteert is de vraag. De neiging om die lijst helemaal te citeren is groot, waarna er eigenlijk niets meer valt te zeggen. De lijst loopt tot 1955 maar had ook in 2017 kunnen eindigen. Het laatste lynchvoorbeeld is de veertienjarige Emmett Till, die in 1955 in Money, Mississippi zou hebben gefloten naar en geflirt met een wit meisje, dat later toegaf te hebben gelogen. Een meute schopte hem en schoot hem dood.

In God sta het kind bij beschrijft Morrison een moeizame liefde tussen de pikzwarte Bride en de lichtere Booker. Bride slaat munt uit haar donkere huid, waardoor haar carrière in een cosmeticaconcern vlot verloopt, totdat haar kindertijd haar inhaalt en haar lichamelijk en geestelijk schade berokkent. Booker heeft iets weg van Booker T. Washington, vooral als hij Bride’s huidskleur relativeert. ‘Het is maar een kleur. Een genetisch kenmerk – geen onvolkomenheid, geen vloek, geen zegen en ook geen zonde.’ Bride maakt bezwaar tegen zijn ogenschijnlijk laconieke opmerking, anderen denken immers wel in termen van ras. Onzin, reageert Booker rationeel. Wetenschappelijk gezien bestaat er geen ras, daarom is racisme zonder ras een keuze.

Toni Morrison verbaast zich nog steeds over de kloof die er bestaat tussen de zachte en hoopvolle Amerikaanse Droom en de harde werkelijkheid van de vroege én latere Amerikaanse literatuur. Die bleek vaak wanhopig, angstig, somber, obstinaat en spookachtig. De opstandigheid kwam later, met Ralph Ellisons Invisible Man (1952) als mijlpaal. Morrison blijft strijdbaar en wil bevrijdende literatuur schrijven zonder ouderwets moralistisch te zijn. Geen wonder dat Ta-Nehisi Coates haar in zijn voorwoord bij The Origin of Others tot de grote Amerikaanse auteurs rekent. Want racisme blijft een van de grootste Amerikaans thema’s: ‘Een Ander zijn in dit land doet ertoe – en de ontmoedigende waarheid is dat het er waarschijnlijk toe blijft doen.’