
In de context van de pandemie is de complottheoreticus plotseling min of meer mainstream geworden. Deze spijtige ontwikkeling is, meer nog dan door bijvoorbeeld Café Weltschmerz, afgedwongen door de gretige duidingsdrang van de intelligentsia, die zich massaal afvraagt waarom het volk toch in vredesnaam blijft weigeren de rede in zijn armen te sluiten. Een uitvoerige Volkskrant-special, de laatste Zomergasten en een stortvloed aan columns en longreads beperken zich, helaas, meestal tot paternalistische huis-tuin-en-keukencompassie. ‘Die arme niet-intellectuele mens’, is hun toon, ‘hij kan de werkelijkheid niet meer aan en gaat uit pure wanhoop raaskallen. Kon hij de wereld maar eens zien door onze ogen, die van ratio en analyse.’
Zo komen we nergens. Het is dan ook jammer dat Thomas Pynchon, een van de pakweg drie meest invloedrijke Amerikaanse schrijvers van na de Tweede Wereldoorlog, in dit soort essayistiek nergens genoemd wordt. P.T. Andersons verfilming Inherent Vice (2014) doet wellicht een belletje rinkelen, maar verder is Pynchon nooit helemaal naar Nederland over komen waaien. Helaas, want zijn romans worden met recht gezien als de ultieme ontleding van het complotdenken. Of algemener: paranoia, te begrijpen als het al dan niet terecht zoeken van verbanden in een gefragmenteerde werkelijkheid, teneinde die laatste van sluitende betekenis te voorzien.
Pynchon, een wat mysterieuze figuur die een min of meer ondergedoken bestaan leidt, begon met schrijven in de jaren zestig. Dit was de tijd waarin de grote steden hun kerken sloten, terwijl de hippies anderzijds grenzeloze behoefte hadden aan een alternatief voor de verstikkende alledaagsheid: drugs, cultussen en spiritualiteit vierden hoogtij. Door die drang tot geestverruiming te onderzoeken werd Pynchon dé ster van de postmodernistische literatuur in Amerika, een soms wat droge bedoening die in zijn handen omgetoverd werd tot bizar, iconoclastisch entertainment: een overweldigende cascade van cartooneske slapstick, musicalscènes, koortsdromen, slechte smaak en joyceaanse complexiteit… Het krioelde allemaal dwars door elkaar op elke pagina.
De aldus gecreëerde chaos lijdt nog wel eens tot irritatie bij sommige lezers, maar heeft een serieuze boodschap. Waar we in het dagelijks leven een wel erg comfortabele afstand voelen tot mensen die, totaal overtuigd van het eigen gelijk, onsamenhangend ijlen over kwaadaardige miljardairs en geënsceneerde maanlandingen, daar laat Pynchon het algemeen menselijke van de samenzweringszucht zien. Net als de huidige lichting complotdenkers bevinden Pynchons personages zich midden in hectische situaties van historisch formaat. Gravity’s Rainbow (1973), Pynchons belangrijkste werk, speelt bijvoorbeeld tijdens de Tweede Wereldoorlog. De gruwelen van die periode worden buitengewoon krachtig neergezet, om vervolgens op vervreemdende wijze te worden versneden met Hollywood-avonturen, platte komedie en zelfs uitweidingen over raketwetenschap. De chaos aan genres en subplots en liefst vijfhonderd (!) personages laten de protagonisten in totale verwarring achter, en in die information overload – die kennelijk ook al voorkwam vóór ons internettijdperk – zoeken ze gretig naar uitleg en houvast. De oorlog is vanaf zin één (‘a screaming comes across the sky…’) een gekmakende kakofonie van dood en verderf, waardoor het bijna kalmerend werkt voor de inwoners van Gravity’s Rainbow om te geloven dat een immer abstract ‘They’ stiekem aan de touwtjes trekt. Eén personage stelt dan ook: ‘either They have put him here for a reason, or he’s just here. He isn’t sure that he wouldn’t, actually, rather have that reason…’
Terwijl V2-bombardementen en genocide de werkelijkheid ondragelijk maken, verliezen de personages zich in een zoektocht naar de mysterieuze Raket ‘00000’, een obscuur wapen van ‘They’ waaraan magische werkingen worden toegedicht. Er zijn zelfs personages die het wapen beginnen te aanbidden als een Messias, totdat het destructieve pad van elke aanvalsraket is getransformeerd tot iets moois: ‘a curve each of them feels, unmistakably’, altijd boven ze, ‘as if it were the Rainbow, and they its children…’ Het complot biedt, in andere woorden, troost. Ze heten dan wel niet Bill Gates en 5G, maar ‘They’ en hun Raket vervult dezelfde functie: in hun sinistere schaduw krijgt zelfs de meest onbevattelijke geschiedenis betekenis.
Ook in het wat toegankelijkere The Crying of Lot 49 (1965) wordt het hoofdpersonage overweldigd door een ongrijpbaar universum. Zodra ze in een paar scherven van de werkelijkheid patronen meent te herkennen, begint ze als een bezetene aan een puzzel die kant nog wal raakt: een eeuwenoud complot waarin onze eigen Tachtigjarige Oorlog en postfraude op de een of andere manier verbonden zouden zijn met een deep state (oftewel de verborgen machten waar Trump vandaag de dag in gelooft) die Amerika in een wurggreep houdt. Uiteindelijk lijkt ze in te zien dat ze is doorgedraaid, maar besluit dat ze niet meer terug kan naar de zoveel minder interessante werkelijkheid. Dan maar de waan van het complot, ‘for when you lose it (…) you begin to cease to be‘. Dit is Dan Brown zonder de oplossingen, alleen het diepe verlangen naar iets méér dan het alledaagse, een geheim onder elk oppervlak.
Dat we begrip kunnen opbrengen voor deze personages is stap één. Pynchons genialiteit zit hem in stap twee: ook de lezer, zelfs als die gewend is aan de information overload van de sinds de sixties nog eens flink verder geaccelereerde wereld, verdrinkt in de eindeloze stroom aan narratieve flarden en toonwendingen. We worden constant verleid om, parallel aan Pynchons paranoïde personages, patronen te zoeken, pogingen te ondernemen de romans te herleiden tot een begrijpelijk plot, en langzaam maar zeker gaan we hopen, nee, geloven dat de Raket de as is waaromheen de wereld draait, of dat Willem van Oranje inderdaad aan de bakermat van de deep state staat. En zo klapt de val dicht. Alfred Hitchcock noemde dit ‘playing the audience like a piano’. Ja, de pianist speelt er lustig op los wanneer we weer eens denken narratieve logica aan de horizon te zien gloren, waarna Pynchon met wreed genoegen het tapijt onder ons vandaan trekt: hij is slimmer dan wij, en laat dat graag merken.
De lezer betrapt zichzelf zo op een paranoïde blik, die een onverwacht diepe behoefte aan coherentie suggereert. De sceptische intellectueel denkt daar nog wel eens vrij van te zijn, maar al lezende ontmaskeren we als onvrijwillige assistent van de goochelaar hoe inherent dit denken is aan de manier waarop de mens functioneert. Hier is niets vrijblijvends aan: verbanden over los zand heen gooien om het strand te kunnen zien is nodig om niet overweldigd te raken door miljarden korrels. Noodzaak dus, geen kwestie van ongeletterdheid, waanzin of religieus fanatisme. Een beetje paranoia heeft iedereen nodig om losstaande feiten als betekenisvol te ervaren, dus zo absoluut rationeel als wij allemaal denken te zijn, is niemand.
Pynchons puinhopen verschillen niet wezenlijk van de data-overdosis die we elke dag ervaren in het oneindige informatiereservoir van het internet. Dit geldt des te meer in tijden van een Grote Gebeurtenis als deze pandemie, maar ook 9/11, de Eerste Wereldoorlog en het kolonialisme zijn in de loop van zijn oeuvre allemaal door Pynchon behandeld: historische oerknallen nodigen uit tot betekenisvorming, terwijl de banaliteit van het kwaad van mens en virus zich niet laat interpreteren tot iets meer dan wat het is.
En het gaat nog verder. Debuutroman V (1963) laat zien hoe individuele levens een plot vereisen om het bestaan de moeite waard te laten lijken. Het hier en daar opduiken van de letter ‘v’ volstaat voor de protagonist om de losse eindjes van zijn onopvallende bestaan aan elkaar te knopen met die van de twintigste-eeuwse geschiedenis, waarin hij zichzelf zo een centrale rol geeft. Een wat jonger en erg bijzonder boek, Mason & Dixon (1997), misschien wel Pynchons beste, verbindt zijn boodschap vervolgens aan de meest hardnekkige mythe van onze tijd: de natiestaat. Het Noord-Amerika van 1763 is in Europa’s beperkte blik een tabula rasa, klaar om ingevuld te worden. De wetenschappers uit de titel trekken op exact afgesproken breedtegraden de grenzen van de Nieuwe Wereld. In feite stampen ze zo het verhaal 'Amerika’ namens Engeland uit de grond, de kaarten zo geschud dat de oorspronkelijke bewoners en Afrikanen onder aan de ladder eindigen.
Onderweg komen Mason en Dixon Vrijmetselaars, Kabbalisten, hollow-earthers (net even anders dan de nu zo bekende flat-earthers) en allerlei andere complotdenkers en fantasten tegen. Hun verhalen, vol fantasie en achttiende-eeuwse sciencefiction, duiken op in het verder historisch accurate plot, totdat die lagen totaal met elkaar versmelten. Het wordt Mason en Dixon echter steeds duidelijker dat de échte samenzwering luistert naar de naam ‘Amerika’: de natie als overkoepelend plot dat een landmassa vol ongerelateerde mensen en ervaringen samenbindt onder één machthebber. Dit heeft dus hele lelijke kanten, maar, gezien de aanstekelijke verbeeldingskracht van voornoemde complotdenkers, ook mooie: het nog te vertellen verhaal is altijd opnieuw een kans om het anders en beter te doen, zoals geïllustreerd door de invasie van de werkelijkheid door de rijke fantasieën van hollow-earthers en indianen. Amerika is een droom, stelt Pynchon, waarin al het onbekende ‘is allow’d Expression away in the restless Slumber of these Provinces, and on West-ward, wherever ‘tis not yet mapp’d, nor written down, nor ever, by the majority of Mankind, seen’. Een prachtige kans; des te tragischer dat de Verenigde Staten die lijken te hebben verpest.
Ja, elk mens heeft verhalen nodig, dat is een cliché waarvan we over het algemeen wel doordrongen zijn. Maar het onnadenkende, pavloviaanse automatisme waarmee we ze zoeken en geloven, dat is iets wat we liever niet weten. We doen het de hele dag op allerlei manieren, want, lezen we in Gravity’s Rainbow, ‘if there is something comforting – religious, if you want – about paranoia, there is still also anti-paranoia, where nothing is connected to anything, a condition not many of us can bear for long’. Zo is het: begrip van de wereld kan niet zonder paranoia, opdat we op zijn minst de schijn hoog kunnen houden van een zekere orde en betekenis in het bestaan. Bij sommigen slaat dit verdedigingsmechanisme simpelweg iets te ver door. Via Pynchon kunnen we ervaren hoe natuurlijk en verleidelijk het is om in die val te trappen, en zelfs hoe dicht het tegen nobeler vormen van creativiteit aanschuurt. Daarnaast vangen we in deze romans een glimp op van de verontrustende waarheid die alle verhaalzucht moet verbergen, ‘life’s single lesson: that there is more accident to it than a man can ever admit to in a lifetime and stay sane‘.
Gijs van Engelen is Masterstudent geschiedenis en Engelse literatuur aan de Universiteit Leiden