
Het is verleidelijk een verhandeling over de avant-garde in de kunst anno 2016 te laten beginnen zoals Dickens’ A Christmas Carol begint: ‘De avant-garde was dood. Daar is geen enkele twijfel over. De avant-garde was as dead as a doornail.’ Want zo is het. Waarom er eigenlijk nog over begonnen? Het bestaan van een avant-garde in de kunst is een geloofsartikel, ontleend aan het evangelie van het modernisme. Ooit hing iedereen dat evangelie aan. Ooit waren praktisch alle Nederlanders beschaafd modern. Met uitzondering van de calvinisten in de bible belt, die in de Tachtigjarige Oorlog waren blijven steken, was iedereen bereid het nieuwe te omarmen. Er werd doorgebroken, ruilverkaveld, gewederopbouwd. Het was misschien jammer dat een blokje achttiende-eeuwse pandjes moest worden afgebroken voor een gak-kantoor in ruwbeton of een glazen kleuterschool, het was misschien niet altijd leuk om je door twee uur piep-piep-knormuziek van Luciano Berio in de Zaterdagmatinee te moeten worstelen, maar dat nieuwe, dat confronterende, dat was juist goed. Je had vertrouwen in de mannen en vrouwen van wie je het werk vooralsnog niet begrijpen kon. Het bracht je verder, de toekomst in, en de toekomst, daar viel in te geloven.
Dit optimistisch vertrouwen in het moderne wordt tegenwoordig dagelijks uitgelachen. Het aardige vvd-Kamerlid dat als jongetje nog netjes met zijn ouders naar Sjostakowitsj zat te luisteren en het eigenlijk allemaal best mooi vond put zich nu openlijk uit in getergd sarcasme over die malle elitaire toestanden en hakt vervolgens de subsidie voor het orkest, de componisten, de muziekopleidingen en de concertzalen aan splinters. Er is al genoeg. Er hoeft niks bij. We zijn wel zo’n beetje klaar met de voorhoede; wij spelen, net als Ajax, de bal rond op het middenveld. Er wordt nog wel geregeld een nieuw of verbouwd poppodium geopend, waar de zalen vollopen met vijftigers en zestigers die meebewegen op de muziek van zeventigers. Festivals doen het goed. Entertainment tiert welig. Musea boeken recordbezoekcijfers. Maar vooruitgang? Het Nieuwe? Avant-garde? Nah.
Nou zou het wel eens kunnen zijn dat de avant-garde in de kunsten haar bestaansrecht heeft verloren simpelweg omdat ze heeft getriomfeerd. Honderd jaar geleden schreef H.P. Berlage nog over ‘een geestdriftig verlangen naar verandering’: ‘Hoe komt het dat in den tijd, dien wij beleven, zoo algemeen blijk wordt gegeven van groote ontevredenheid met de maatschappelijke instellingen en den gemeenschappelijken toestand; dat naar verbetering wordt gezocht van allerlei bestaande inrichtingen; maar vooral dat zóó zeer verlangd wordt naar datgene wat aan het leven glans geeft, naar kunst?’
Dat verlangen is bevredigd. Het leven van de gemiddelde Nederlander, ook dat van de meest verstokte hater van de grachtengordel, is geheel doordesemd van cultuur. William Morris schreef: ‘If I were asked to say what is at once the most important production of art and the thing most to be longed for, I should answer, a beautiful home’ – wel, hij kan tevreden zijn. Kijk wat de Nederlanders aan de muur hebben hangen, de blitse meubels die ze kopen, de vazen van Hella Jongerius bij Ikea, kijk wat ze aantrekken, wat ze op vakantie bezoeken, zie hun onmeetbare rijkdom aan muziek, kijk naar de enorme kwaliteit van de architectuur van hun scholen en kantoren: de kunst waarvan Berlage zo vurig hoopte dat die het leven glans zou geven is overal. De avant-garde heeft haar dapper werk gedaan en is door de massa van de reguliere troepen bijgehaald. De barrières zijn doorbroken, de canyons overbrugd, de duisterste passages helder verlicht.
Nederland stikt van de goede kunstenaars. Er zijn zelfs kunstenaars die iets te melden hebben, die internationaal beroemd zijn, die de kunst zelf een zetje geven, die dingen maken die leiden tot stukken in de krant, en dan het liefst boze, want burgermansirritatie is nu eenmaal al eeuwen het eerste bewijs van artistieke relevantie. Maar echte invloed hebben zij niet. Wij zeggen wel graag dat kunstenaars ons nieuwe inzichten verschaffen, maar is dat per saldo echt zo? Wel eens een Nederlandse politicus horen praten over een hedendaags kunstwerk, dat hem inspireerde tot iets? Er wordt wel eens geopperd dat elk bedrijf in zijn raad van commissarissen of raad van bestuur een kunstenaar zou moeten hebben. Dat klinkt altijd aardig, maar als de aanwezigheid van een kunstenaar in de bestuurskamer het bedrijf écht significante voordelen zou opleveren inzake innovatie, onvermoede vergezichten of andere manieren van werken, dan had die kunstenaar daar al lang en breed gezeten.
En toch heeft men het nog steeds over de avant-garde. Na de berichten over de slechte economische positie van beeldend kunstenaars schreef Birgit Donker, directeur van het Mondriaan Fonds, dat daardoor ‘de avant-gardepositie van Nederland’ in gevaar komt. Hier wordt een breder begrip van avant-garde bedoeld, denk ik: hier gaat het om het idee dat Nederland in het bijzonder innovatief is, creatief, oplossingsgericht et cetera, en dat de kunstenaar daarin een belangrijke rol te spelen heeft. Dat is goed bedoeld, maar het is te veel eer: ik ben bang dat in Nederland kunstenaars die je ‘avant-garde’ zou kunnen noemen met een lantaarntje moeten worden gezocht. Je kunt voor die ‘avant-gardepositie’ beter terecht in Wageningen, Delft of Eindhoven, bij de biotechnologen, de quantumcomputerjongens, de game-bouwers, de designers. Er is een subtekst, onder dat avant-gardebegrip in de kunsten, en die is minder gunstig dan het lijkt.

vorig jaar werd de Turner Prize, de Britse staatsprijs voor hedendaagse kunst, toegekend aan Assemble, een collectief van zo’n achttien man. In opdracht van een lokale grassroots-organisatie in Liverpool hadden zij gewerkt aan een wijk- en woningverbeteringsproject in Toxteth, een sterk verarmde multiculturele buurt. Een tiental bewoners werd getraind in het maken van producten uit sloop- en bouwafval (deurknoppen uit zaagsel, boekenplanken uit baksteen, schoorsteenmantels uit gerecycled beton, terracotta lampenkappen) waarmee de woningen werden gerenoveerd. Een mooi en prijzenswaardig project. Nuttig, dat vooral, en daarmee anders dan gewone kunst, de kunst van doorgezaagde haaien op sterk water of vierkante kleurvlakjes op een doek, die kunst die radicaal is en nutteloos en zich van niemand iets hoeft aan te trekken. De toekenning leidde dus tot discussie. Wat Assemble deed is prachtig, maar waarom zou je dat kunst noemen? Dat vonden de winnaars zelf in elk geval ook. Ze spraken niet over zichzelf als kunstenaars, ze waren architecten, designers, activisten, alles tegelijk. Ze deden aan social engineering, en daar gebruikten ze hun scholing als architecten en designers voor, maar kunstenaars noemden ze zichzelf niet. De Turner-jury dus wel; die zag hier een William Morris-achtig of berlagiaans streven om een artistieke praktijk te verweven met sociale actie, en dus was het kunst. qed.
Bij de Nederlandse Prix de Rome gebeurde iets vergelijkbaars. Onder de vier kandidaten in 2015 waren er twee, Christian Nyampeta en Foundland Collective, waarvan ik het werk met alle respect veel meer waardeerde als vormen van datavisualisatie, informatie-design, misschien zelfs journalistiek. Net als de Turner-jury heeft de Prix-jury het volste recht om van alles en nog wat onder haar kunstparaplu te halen, maar het is voor de staatsprijs voor beeldende kunst een teken van zwakte: in de traditionele kunsten is kennelijk weinig echte avant-gardistische dynamiek te vinden, en dus wordt wat ruimer gekeken, bijvoorbeeld naar politiek geëngageerde, informatieve projecten. Nu vond ik de manier waarop Foundland en Nyampeta die andere disciplines gebruikten helemaal zo sterk niet. Ik denk dat de gemiddelde eindexamenpresentatie aan Design Academy Eindhoven betere werken laat zien.
Nou én. Laat het zo zijn, dat de kunst noch de kunstenaar deze dagen nog avant-gardistisch genoemd kan worden, laten we ons schikken in de wetenschap dat hun rol als voorvechters is verbleekt tot een geloofsartikel. Maar nee: het zijn de instituten die de belangen van de kunsten behartigen die het avant-gardebegrip levend houden om daarmee de waarde van vooruitstrevende kunst voor de maatschappij te bewijzen, tegen de conservatieve stroom in. Men is daarom geneigd zeer diverse, niet-artistieke fenomenen tot avant-gardekunst te bestempelen, en deze avant-garde is van belang, zegt men dan, omdat zij nuttig is, bijvoorbeeld voor ‘de positie van Nederland’. Het is een manier van denken die de cultuurminister, Bussemaker, heeft geïnspireerd tot het stichten van een nieuw fonds, The Art of Impact, gericht op het subsidiëren van kunstprojecten ‘die een duidelijk maatschappelijk effect hebben’.
Die subtekst lees ik in de toekenning van de Turner Prize aan Assemble. De prijs is officieel voor de kunst als kunst, maar in de toekenning aan Assemble is het eigenlijk een pleidooi voor de instrumentalisering daarvan. Daar schuilt een gevaar – en dan bedoel ik niet dat een kunstenaar zich per definitie diskwalificeert als hij of zij zich met de samenleving wil bezighouden. De Turner-jury presenteert de kunstenaar echter als dienstverlener. Die interpretatie is voor de kunstenaar riskant. De jury beschermt de kunst tegen het verlies van status door een praktijk te belonen die overduidelijk nuttig is, problemen oplost, die iets doet waar de mensen wat aan hebben. Maar wat als het dat niet kan?
In het rapport Cultuur herwaarderen (maart 2015) van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid wordt dat risico ook onderkend. De Raad ziet dat de cultuur steeds sterker verbonden raakt met andere maatschappelijke ‘beleidsterreinen’ – economie, zorg, milieu, stedelijke en sociale problematiek – en dat die verbindingen ook wel effect hebben, maar de Raad raadt de regering aan juist terughoudend te zijn in het streven naar dat soort effecten. De kunst kan er namelijk alleen bij verliezen. Als dat maatschappelijk effect uitblijft, dan wordt het de kunstenaar aangerekend, en daarmee vermindert de legitimatie van kunst (en kunstsubsidie). De wrr pleit ervoor dat de cultuur (en het subsidiëren ervan) in de eerste plaats ten dienste dient te staan van de cultuur zelf. De waarlijk radicale waarde van kunst is juist dat ze geen nut heeft in een cultuur die wordt bepaald door verlies, winst en gebruikswaarde.
Dat nu is pas een vooruitstrevend argument, denk ik, al is het al zo oud als de weg naar Rome. Cultuur moet er zijn omdat cultuur er moet zijn. Omdat het een essentieel deel is van een goed leven, waaronder begrepen ‘het goede leven’. Punt. Het feit dat er al of niet een avant-garde is heeft daar eigenlijk weinig mee te maken.
Beeld: (1) Granby Four Streets, 2014, van het collectief Assemble, onderdeel van hun werk in Liverpool waarmee ze de Turner Prize 2015 wonnen (ASSEMBLE / TATE BRITAIN); (2) Failed Futures & Extended Borders, 2015, van Foundland, genomineerd voor Prix de Rome (DANIEL NICOLAS)