Het probleem is nu juist dat de personages in het werk van Carl Friedman geen eksters kunnen zijn. Ze proberen in het heden te leven, maar het verleden schemert daar steeds pijnlijk doorheen, ongeveer zoals onder een lichte verflaag steeds de donkere kleur eronder lelijk te zien is. Het is vooral de oorlog die maakt dat Friedmans personages niet eenvoudig in het hier en nu kunnen bestaan. Door de oorlog zijn heden en verleden een onontwarbare knoop; de oorlog is de tijd die nooit voorbij gaat en steeds oplicht in het bewustzijn van de slachtoffers.
In haar debuut Tralievader (1991) is het de vader van de verstelster die zoveel jaren na dato nog altijd in het concentratiekamp gevangen is. Hij zat ooit in het kamp, nu zit het kamp in hem. Regelmatig heeft hij, zoals hij het noemt, ‘kamp’, wordt hij plotseling door het verleden overvallen en schuifelt hij onvermoeibaar pratend door het huis. Zijn kinderen, die na de oorlog zijn geboren, raken door zijn monologen besmet: woorden als ‘barak’, ‘appèl’ en ‘crematorium’ zijn even vanzelfsprekend voor hen als tikkertje, koek en school; in hun kinderspel spelen ze de kampverhalen van hun vader na.
Je zou kunnen zeggen dat Tralievader over een kampsyndroom gaat, maar dat klinkt veel te klinisch voor de ontroerende tragikomische scènes die Friedman in het boek aan elkaar rijgt.
Ook in haar tweede roman, Twee koffers vol, laat Friedman, zij het meer zijdelings, zien hoe de oorlog mensen onherstelbaar heeft beschadigd. Dit keer is het de moeder van de ik-vertelster Chaja die in een vernietigingskamp heeft gezeten. Je kunt het verleden maar beter laten rusten, vindt ze, en ze zwijgt. Haar vader zoekt hardnekkig de koffers die hij in de oorlog in de achtertuin heeft begraven. Het zwijgen, het gat in de geschiedenis (waar staan de verloren koffers anders voor?), maakt dat Chaja op zoek moet naar haar joodse identiteit. Houvast zoekt ze in haar studie filosofie, in haar werk bij een orthodox joods gezin dat in de Antwerpse jodenbuurt woont, en in de gesprekken met een geleerde vriend van haar vader over het joodse geloof en de komst van de Messias.
IN DE GRAUWE minnaar, de verhalenbundel die zojuist is verschenen, wordt de schaduw van de oorlog die de personages onvermijdelijk begeleidt maar af en toe aangestipt. Over Gersjom Katz, de hoofdpersoon van het titelverhaal, wordt verteld dat hij zo oud is als Metusalem en grote en kleine pogroms, twee Poolse opstanden en een wereldoorlog heeft overleefd.
De ik-vertelster van het tweede verhaal, ‘Heilig vuur’, behoort tot een joods vriendengroepje waarvan een aantal een kampverleden heeft. Het groepje is lukraak ontstaan: Mirjam, de gastvrouw, heeft uit het plaatselijk telefoonboek de onmiskenbaar joodse namen geprikt. Hoogzwanger stond ze zo ook bij de ik op de stoep in de hoop haar enthousiast te maken voor bijeenkomsten met mensen ‘voor wie je niets hoeft te verbergen. En die je met een gerust hart je beste joodse mop kunt vertellen.’ Direct al op de eerste samenkomst wordt geen witz opgedist, er wordt gebakkeleid over de oorlog. Auschwitz was een vakantiekolonie vergeleken met Vertoejen, zegt de ene gast. O ja, antwoordt de andere, ‘had ik dat maar geweten. Dan had ik er mijn badpak en zonnebrandolie mee naartoe genomen.’
In het laatste verhaal, ‘Stilstaan bij Bette’, vertelt een dochter over het sterfbed van haar moeder. Ze denkt ook aan de dood van haar vader, die levend uit het kamp is gekomen en het tegelijk nooit echt heeft overleefd. Haar moeder heeft een weelderige tuin aangelegd met hagen en heesters eromheen om hem te beschermen tegen het verleden, ‘om hem te behouden, de man die van ver was gekomen, de man die de zweep had gevoeld en de ovens had zien roken’. Maar als haar vader sterft, heeft het gas hem achterhaald. Op zijn doodsbed ligt hij met verkrampte vuisten, het laken verscheurd, ‘alle gaskamers woeien open en een stoet van schimmen stroomde fluisterend om zijn bed’.
De oorlog is niet alleen het weermannetje dat het weervrouwtje van het heden telkens verdringt. De tijd heeft, daar is de oorlog allicht mede debet aan, sowieso een vreemd verloop in de boeken van Friedman. Het verleden weet niet alleen in het hier en nu binnen te dringen - zoals in ‘Stilstaan bij Bette’ waarin de ik als ze in de bus zit op weg naar haar moeder haar al lang begraven vader door de bossen ziet rennen op de vlucht voor zijn Duitse achtervolgers - het verleden is niet alleen plotseling actueel in het heden, soms leven Friedmans personages ronduit in een historische werkelijkheid.
Dat was al zo in Twee koffers vol waarin de chassidische familie bij wie Chaja werkt, leeft volgens eeuwenoude wetten. De tijd lijkt in het ‘fromme’ familieleven te hebben stilgestaan, de orthodoxe joden leven in een windstille enclave in de geschiedenis.
IN HET VERHAAL ‘Heilig vuur’ is de tijd ook bevroren. ‘Dit is het verhaal van Hans Levie en de gedaanteverwisseling die hij onderging’, begint het klassiek. Hij verandert niet in een kever als Kafka’s Gregor Samsa, maar in een verbeten chassidische jood. Het levert komische taferelen op: zijn moeder die het niet-koosjere servies ritueel probeert te reinigen in het kanaal en het daardoor verliest, de papegaai Joepie die uit huis wordt gedaan omdat men uit de talmoed niet kan opmaken of het wel een reine vogel is.
De bekering van Hans Levie doet de vertelster denken aan haar eigen orthodoxe vader die de woorden uit de eeuwenoude heilige boeken letterlijk opvat en nog een van de weinige mensen ter wereld is die gelooft dat de zon om de aarde draait. Kepler, Galilei en Newton, het zijn kleuters, ‘onbenullige papkinderen’, in vergelijking met de oude teksten. Als de dochter journaliste wil worden, kortom in het heden wil leven, rekent de vader ‘voor wie het laatste nieuws bestond uit middeleeuwse bijbelcommentaren’ haar tot de doden. Ze leven in verschillende werelden, in verschillende tijden die elkaar uitsluiten.
In het liefdevolle laatste verhaal wapent de stervende moeder zich tegen het verglijden van de tijd met boeken. Voortdurend houdt ze een boek in haar handen geklemd, zelfs als ze nauwelijks meer kan lezen. Op haar bed, op de plaats waar haar man eens sliep, liggen stapels boeken. ‘De voormuur van een vesting,’ worden ze genoemd, een vesting om de tijd tegen te houden.
Het eerste verhaal is haast letterlijk tijdloos. Op de verwijzing na waaruit blijkt dat het zich na de wereldoorlog afspeelt, is het een archaïsche vertelling over een sprookjesachtige grijsaard die de honderd met zoveel jaren is gepasseerd ‘dat hun precieze aantal hem was ontschoten’. Ook het vervolg is fabelachtig: de kinds geworden man ontwikkelt een wel heel erg intieme band met een ezel in wie hij een geestverwant - ‘Joden waren de ezels onder de mensen, en ezels waren de joden onder de dieren’ -, sterker nog: de Messias ziet.
HET WERK VAN Carl Friedman is bedrieglijk. Ze schrijft onopgesmukte, glasheldere zinnen, maar daaronder gaat steeds een immens grote problematiek schuil. Behalve het leven met het gruwelijke verleden bestaat die problematiek in De grauwe minnaar uit isolement - de geschiedenis en de rugzak van de geschiedenis die de joden altijd meetorsen heeft hen eenzaam gemaakt -, uit het kwaad waar fundamentalistische ‘jiddischkeit’ toe kan leiden, uit het zoeken naar verlossing en over de dood.
Zwaar worden de verhalen nooit, daarvoor hanteert Friedman te veel relativerende humor. Als de dochter bijvoorbeeld later dan afgesproken bij haar stervende moeder arriveert omdat een zelfmoordenaar zich voor de trein heeft geworpen, zegt deze verongelijkt: ‘Moest hij daar het spitsuur voor uitkiezen? (…) Een beetje rekening houden met anderen is er niet meer bij.’ Als de sektarische jood Hans Levie een ‘hielige’ misdaad heeft gepleegd en de vriendengroep zich bij zijn ouders verzamelt, heeft een van hen boterkoek bij zich, omdat een ramp met boterkoek beter te verdragen is dan een ramp zonder. Dat doet een ander aan vroeger denken, toen haar moeder als er relletjes tegen joden uitbraken, de lekkerste dingen uit de kelder haalde: ‘Dan zaten we daar, met de luiken dicht, en dan aten we de hele voorraad ingemaakte vruchten op, alsof het een feestdag was. Opschieten riep mijn moeder, of wil je soms dat de antisemieten het meenemen.’
Dichters & Denkers
Ramp met boterkoek
Carl Friedman, De grauwe minnaar. Van Oorschot, 170 blz. 332,50
EKSTERS MAKEN een nest met een dak dat ze glad strijken met modder. Als het hard stormt, valt het nest uit de boom. De ochtend daarna beginnen de vogels geduldig van voren af aan, takje voor takje. ‘Als het me allemaal te veel wordt’, zegt de vrouw bij Carl Friedman die op het eksternest wijst, ‘kijk ik naar dat nest. Dan vertel ik mezelf dat ik moet zijn zoals de eksters. Dat ik van dag tot dag moet leven en mijn werk moet doen. Niet in de afgrond kijken, maar doorgaan. Gewoon doorgaan tot de volgende storm.’
www.groene.nl/1996/46