In De Amerikaan die ik nooit geweest ben, Chris Keulemans ogenschijnlijk autobiografische Bildungsroman als Third Culture Kid (uitg. Augustus), staat een opmerkelijke bekentenis. «Chris», zojuist met zijn ouders aangekomen in het New Jersey waarvan hij zijn hele kindertijd al droomt, ergert zich aan zijn moeders vraag waar in deze Garden State de tuinen blijven. Vanuit de auto valt niets te zien dan fabrieks terreinen.
Hoofdpersoon Chris mijmert opstandig: «Ik houd van snelwegen met betonnen randen waarboven je alleen de toppen van de bomen kan zien. Mijn moeder begrijpt dat niet, en ik kan het haar ook niet goed uitleggen. Ik houd van dingen met rechte hoeken. De stilte op een parkeerplaats vind ik mooier dan de stilte in het bos. <…> Het troost me betonnen plantenbakken te zien waarin de planten zijn verdord en de aarde droog op de bodem ligt.»
In de strijd tussen Verlichting en Romantiek, modernisme en nostalgie, hoort die stemming resoluut bij de laatste. Ze voedt zich aan de tekenen van de cultuur en door mensen gemaakte vooruitgang, maar schuwt daarin de roestvrijstalen toekomstdroom. In plaats van de belofte en de hoop omarmt deze asfaltromantiek de teloorgang die daarin al na korte tijd zichtbaar wordt. Tussen de betonnen platen groeit het gras, terwijl de geplande natuur is afgestorven in haar al even betonnen behuizingen.
De levenskracht daarvan contrasteert des te melancholischer met het maakwerk dat haar verstikt en dat op haar beurt onder haar anarchie verbrokkelt. Caspar David Friedrich was van die ondergangsdroom ooit de grootmeester, maar zijn ruïne geworden kerken en kathedralen staan nog in een alomvattende natuur. Intussen is daarvan, zoals Bloem ooit in zijn Dapperstraat dichtte, niet veel meer over dan «een stukje bosch, ter grootte van een krant» en heeft dit vernielingsschouwspel zich in het cultuurlandschap moeten begeven.
Het vormt er, met zijn minidramatiek, de geheime zelfkant van. Opmerkelijk genoeg wordt ze niet bij Bloem, maar bij de als dichter nauwelijks bekende Vestdijk het indringendst beschreven. «Ik houd het meest van de halflandlijkheid:/ Van vage weidewindend die met lijnen/ Vol waschgoed spelen; van fabrieksterreinen/ Waar tusschen armlijk gras de lorrie rijdt,// Bevracht met het geheim der dokspoorlijnen» zo luiden de eerste vijf regels van zijn sonnet Zelfkant.
Misschien is dat typische adolescentenromantiek. «Chris» moet even oud geweest zijn als ikzelf toen ik in Vestdijks gedicht voor het eerst de gemoedsaandoening herkende waarvan niet New Jersey maar Amsterdam het toneel geweest was: «er is waar men het leven slijt/ En toch niet leeft, zwervend meer eenzaamheid/ Te vinden dan in bergen of ravijnen.» Dagen- en later nachtenlang zwierf ik over de rangeerterreinen die de Rietlanden heetten hemelsbreed een paar honderd meter van de Dapperstraat, waar ik op een steenworp afstand geboren was. Ze ademden een rustige unheimlichkeit waarin de hele wereld plotseling als vreemd verscheen zonder werkelijk te verontrusten: een fenomeen dat de Romantiek ontdekt had en «het sublieme» was gaan noemen.
Maar in het hart van de Rietlanden stond een klein withouten kruis naast een spoorwegovergang dat de plaats aangaf waar ooit Keesje doodgeschoten was. Een jaar of tien moet hij geweest zijn toen hij in de Oorlog betrapt werd bij het rapen van wat afgevallen steenkool. Tegenover de bloemen in het perkje rond zijn gedenkteken week de metafysische rangeerterrein-melancholie vanzelf terug voor een drama dat zich geen zoete huiver meer kon permitteren. Het verplichtte tot gedachtenis en een onverwachte piëteit. Op de Rietlanden is nu een woonwijk aangelegd, te jong om al te worden aangevreten door opschietend gras, dus vrij van iedere melancholie. Het gedenkteken van Keesje is vermoedelijk geruimd, net als de sintels waartussen hij ooit scharrelde. Alleen dit stukje rest nu nog al even autobiografisch en zonder twijfel reddeloos romantisch als een herinnering aan hem, van wie ik nooit méér heb geweten dan zijn naam.