En die categorie vat hij ruim op: ook de dieren, allereerst de paarden die op het slagveld zijn gebleven, rekent hij ertoe. Terecht natuurlijk. Het twaalfde en laatste hoofdstuk van Het boek der fluisteringen (2009) begint met een opmerkelijke beschouwing over de eeuwenoude alliantie van mens en paard, speciaal in oorlogen, hoewel op het slagveld alleen de gesneuvelde paarden achterblijven, ‘verstard, onbegraven, met hun gapende muilen, met bloederig schuim op hun bit, met opengereten buiken, met gebroken enkels,’ zodat het wel lijkt ‘of er op dat veld geen oorlog tussen mensen heeft gewoed, maar een oorlog tussen paarden.’

Elk goed boek is een monument voor de doden, Het boek der fluisteringen is dat in optima forma. Het brengt een grotendeels verzwegen geschiedenis aan het licht van een volk dat nauwelijks iets anders heeft gekend dan vreemde overheersing, wrede onderdrukking, genocidaal geweld en bijgevolg van een grootscheepse diaspora. Die geschiedenis gaat terug tot de vroegste tijden. Armenië, het eerste land waarin het christendom de officiële godsdienst werd (in 301), heeft invasies te verduren gehad van onder meer Turken, Arabieren, Mongolen, Perzen en Russen, en al die invasies hebben in het Kaukasische land en in dit boek hun sporen nagelaten; Vosganian concentreert zich begrijpelijkerwijs op de volkerenmoord die in 1895 is begonnen en in verschillende vormen tot in 1922 is doorgegaan.

Die volkerenmoord is omstreden, althans van Turkse zijde. En hoewel ze een sterke verwantschap vertoont met de moord op de joden speelt ze in het bewustzijn van de niet-Armeense volkeren nauwelijks een rol. Vosganians operatiebasis is een Armeense vluchtelingenenclave in Focsani, Oost-Roemenië, grofweg 2500 kilometer ten westen van de mythische berg Ararat, die zo ongeveer de enige geografische constante is in het telkens weer volstrekt anders begrensde land van herkomst. Zijn grootvaders, zegt Vosganian, ‘hebben van hun eeuw slechts begrepen dat het moeilijk is om te sterven op dezelfde aarde als waar je bent geboren’. Zij zijn aanvankelijk ook zijn belangrijkste bronnen voor Het boek der fluisteringen. Van hen weet hij dat er, ook in zijn kinderjaren, over heel veel dingen alleen ‘in het midden van de tuin’, ‘als er op straat niemand voorbijkwam’ en met gedempte stem mocht worden gepraat.

Over heel veel dingen mocht alleen ‘in het midden van de tuin’ en met gedempte stem worden gepraat

Zelf kroop hij dan liefst onder de tuintafel om al die gefluisterde verhalen en droevige liederen uit de hoogvlakten van Anatolië op te vangen, vaak met een pen in de hand en aangemoedigd door grootvader Garabet die in hem al vroeg de auteur van het volksepos zag dat hij met Het boek der fluisteringen daadwerkelijk zou worden. Dat moet ook de reden zijn dat hij naar de beroemde volksdichter Daniel Varujan werd vernoemd, die samen met andere intellectuelen als een der eersten op 24 april 1915 werd gearresteerd, ‘aan een boom vastgebonden en gestenigd, waarna hij ten prooi werd gelaten aan de dieren en geesten van de nacht’. Hun vijanden wisten dat ze om het volk te kunnen vernietigen ‘koste wat het kost hun Dichter moesten doden’.

Het boek der fluisteringen is wel vergeleken met Honderd jaar eenzaamheid van Márquez. Daar zit iets in, vooral de eerste, laconiek vertelde hoofdstukken schetsen een melancholisch beeld vol magische, legendarische en andere sterke verhalen over een oude Armeense gemeenschap die enigszins doen denken aan Márquez’ mythomanie – een fraaie passage over het herkennen van boeken door ze te betasten en eraan te ruiken, een indrukwekkend fragment over de rol van de vrouwen bij de kracht schenkende begrafenisrituelen, een schitterend verhaal over de dorpsfanfare waarvan niemand noten kan lezen maar die onder leiding van grootvader Garabet niettemin de Negende van Beethoven instudeert. Maar toch is al gauw duidelijk dat Focsani geen Macondo is: de gefluisterde verhalen gaan vooral over inktzwart onheil, bijvoorbeeld over de dag, vóór Vosganians geboorte, ‘waarop de boeken werden verbrand’, alle boeken, zijn vader ‘keek toe zonder zelfs maar te kunnen huilen, want de gloed van het vuur schroeide zijn wangen en droogde zijn tranen’.

Centraal staat de deportatie van de bijna anderhalf miljoen Armeniërs woonachtig in het Ottomaanse Rijk, die in ‘konvooien’ werden gedeporteerd naar de Syrische woestijn, waar ze vrijwel zonder uitzondering omkwamen van honger en andere ontberingen of op de meest gruwelijke wijze werden vermoord. Vosganian beschrijft die verbijsterende tocht in droge, kroniekachtige bewoordingen als het binnendringen in de zeven kringen van de hel, waarvan het middelpunt – en daarvoor is de uitdrukking ‘ironie van de geschiedenis’ veel te afstandelijk – zich bevond in de steden Raqqa en Deir-ez-Zor, een eeuw later centra van de IS-terreur.

Het boek der fluisteringen, constateert de auteur op de laatste pagina, kan nog niet gesloten worden. Precies honderd jaar na de geboorte van een van zijn protagonisten ‘zou in een Turks gezin een jongen het daglicht zien die, opgegroeid in naam van de haat en nog een puber, op 19 januari 2007 de Armeense journalist Hrant Dink zou vermoorden’ – een zin die in de buurt van Erdogans welwillenden nog altijd niet hardop kan worden uitgesproken.


Beeld: Miniatuur uit een Armeens bijbelboek, 1391 (Ann Ronan Pictures / Print Collector / Getty Images)