Zonder dat reservewiel zou deze zin veel minder leuk zijn geweest. Maar Radek Knapp (1964) - die sinds 1976 in Wenen woont (waar hij voor zijn literair succes worstjes verkocht en sauna-opgieter was) en daar in het Duits schrijft - verstaat de kunst om de bizarre verhalen die hij tijdens zijn talrijke verblijven op het Poolse platteland nog altijd hoort vertellen, een dimensie te geven die er literatuur van maakt. Naar het mij voorkomt heeft dat te maken met de laconieke manier waarop hij fragmenten van realiteit en fantasie aan elkaar breit en het plezier dat hij schept in het laten botsen van paradoxen en het combineren van willekeurige elementen. Dat onderscheidt hem nu juist van de vertellers van klassieke streek- of griezelverhalen. In ‘Trombka en de duivel’, het openingsverhaal, wordt Max, de rottweiler van stationschef Nowak, door conducteur Trombka op de trein naar Berlijn gezet. Het verlies grijpt de stationschef erg aan: ‘Ten slotte begreep Nowak dat hij Max nooit meer terug zou zien, en van wanhoop hield hij zelfs op met drinken. Een half jaar later trouwde hij met een conductrice uit Lublin - zo had het hem aangegrepen.’
Het moge meteen duidelijk zijn: in het groteske genre is de Pool Radek Knapp in zijn element. Het verwijt dat zijn verhalen gedateerd zijn, vind ik niet terecht. Natuurlijk wemelt het in Knapps verhalen van satans, duivels, bezetenen en fantasten, maar dat doet er allemaal niet toe. Wie Polen een beetje kent, weet in elk dorp wel een huis dat leeg staat en niet verkocht raakt omdat het er spookt. Daar gaat het trouwens niet eens om. Maar ik houd van Knapps figuren omdat ze in hun vitale onberekenbaarheid zoveel menselijker zijn dan de piepschuimfiguren die in veel Nederlandse en Europese literatuur een geur van chemische verbindingen achterlaten.
Neem nu een figuur als Franio uit het gelijknamige titelverhaal. Hij is de lieveling van de vogels omdat hij ze dertig jaar geleden voor een kogelregen heeft behoed. Franio is een analfabeet, maar hij beheerst de vertelkunst en de fabuleerlust op zo'n virtuoze manier dat we ons alleen maar kunnen verheugen dat dit natuurtalent nooit door technische bijscholing is verknoeid. Naarmate het verhaal vordert zien we dat Franio door zelfmoordgedachten geobsedeerd lijkt te zijn. Hij stopt zijn rugzak vol stenen en als later zijn pet drijvend op de vijver wordt aangetroffen, vermoedt iedereen het ergste. Maar misschien heeft Franio alleen maar een verdwijntruc toegepast om zijn omgeving te misleiden. Heeft de (weliswaar dronken) stationscheffin immers niet gezien hoe een reusachtige schare vogels recht op de sneltrein afkoerste en hoe de vogels een voor een binnenglipten in de ventilatiegleuf van de postwagen, de enige wagen zonder vensters?
Het is typisch voor Knapp dat de vrienden en verwanten zich op dit ogenblik absoluut niet meer voor het lot van Franio interesseren. Hun geanimeerde dialoog heeft alleen nog betrekking op het bizarre gedrag van de vogels: ‘Had iemand zich dat vroeger kunnen voorstellen, dat vogels nog eens per trein zouden reizen? Waarvoor hebben ze dan nog vleugels?’ Franio’s verdwijntruc lijkt optimaal geslaagd.