Caleb Azumah Nelson dendert moeiteloos zijpaden in © Adama Jalloh / The New York Times / ANP

Stel, je bent een gevoelige twintiger in Londen en vindt jezelf een buitenbeentje, omdat je het idee hebt dat je jezelf al je hele leven moet bewijzen, omdat je als enige zwarte jongen op een keurige witte school hebt gezeten en daar steeds anders werd bekeken dan de rest, door rijke jochies die naar Oasis of Radiohead luisterden, die vanaf hun geboorte al voorbestemd waren voor een andere levensloop dan jij – en dan ontdek je hiphop.

A Tribe Called Quest, het jazzy ritme in die raps! De soul! Of zogeheten chopped & screwed-muziek, die vertraagd en verzwaard klinkt, en daardoor diep uit iemands buik lijkt te komen. En dan is er ook nog rapper Isaiah Rashad, wiens debuutalbum echt je soundtrack is, met persoonlijke nummers die je zo vaak luistert dat je precies weet wanneer de baslijn vanonder de tokkelende gitaar tevoorschijn komt, of daarna een trompet, een break, ‘zo’n lichte pauze waarin de muziek even loskomt’. Zulke muziek, zulke ritmes: daarin vind je schoonheid, vrijheid ook, en kun je eindelijk loskomen van de strakke, zware gedaante die het leven zo regelmatig aanneemt.

Open water, het in Engeland veelgeprezen debuut van de Brits-Ghanese Caleb Azumah Nelson (1993), is een swingende, roesachtige roman, geschreven op het ritme van het betere hiphopnummer. Kort gezegd draait het verhaal om de opbloeiende liefde tussen twee eenlingen – allebei zwart, zij danseres, hij fotograaf, ze groeien naar elkaar toe maar houden ook moeite met hun plek in de Londense maatschappij, ze weten niet precies wat ze met hun leven willen, ze zien het gistende en regelmatig raciale geweld om zich heen, ze vrezen alles en dus ook elkaar te verliezen.

Tegelijkertijd voelt het onzinnig om de plot minutieus na te vertellen: Open water drijft vooral op de driftig kloppende hartslag van Nelsons taal. Dit debuut sjeest voort vanaf de kennismaking tussen de twee hoofdpersonages, ‘die jullie afdoen als een te vluchtige ontmoeting’, zelfs al heeft zij op dat moment nog een relatie (waar ze algauw een punt achter zet). Terwijl het onderlinge verbond – liefde, vriendschap, alles daartussenin – opbloeit, dendert Nelson moeiteloos zijpaden in, niet allemaal even memorabel, maar wel zonder uitzondering levendig.

Ook de sensitieve uitschieters passen bij de wervelwind van Open water

In een kleine tweehonderd bladzijdes ontvouwt zich zo een wonderlijke mengeling van dat liefdesverhaal en een culturele verkenning, van alledaagse (date-)taferelen en grote maatschappelijke gebeurtenissen (politiegeweld, de brand van de Grenfelltoren), van scènes en losse gedachtekronkels, van intimiteit en analytische afstand. Wat goed werkt en Open water iets indringends geeft: het perspectief dat Nelson hanteert. Vrijwel steeds volgt hij zijn protagonist vanuit de tweede persoon, alsof hij hem aanspreekt. Of eigenlijk alsof die fotograaf daar in Londen zichzelf aanspreekt.

‘Je denkt na over wat het betekent om op deze manier te verlangen naar je beste vriendin. Je denkt aan hoe je dit gevoel al zo lang vasthoudt, tegenhoudt, binnenhoudt.’

Behalve een verhaal over ontluikende gevoelens is Open water ook een poging van de fotograaf om die eigen gevoelens te doorgronden – en de vrijheidsdrang die ondertussen bij hem loskomt, die eigenlijk al zijn halve bestaan heeft ingekleurd en die voor hem deels samenvalt met liefde. Of nou ja, liefde, liefde, het is eerder verlangen. Hij is weliswaar geen verstilde tobber en heeft het vermogen om geluk gulzig tot zich te nemen, maar toch snakt hij naar de doorbreking van routines en vaste patronen, naar iets onverhoeds waar hij zich persoonlijk mee verwant voelt, naar een plaats in die grootse, onverschillige metropool waarvan het geroezemoes ‘grenst aan waanzin, alsof Londen niet weet wat het met zichzelf aan moet’.

En dus creëert hij een wereld voor zichzelf, met háár natuurlijk, maar ook telkens wanneer hij zijn camera op mensen richt, vooral zwarte mensen. Hij wil ze documenteren, archiveren, doorgronden, en dus verdiept hij zich ook in zijn Afrikaanse voorouders, in zwarte kunstenaars die hij veelvuldig bij naam noemt en ongeremd bewondert, die op hun beurt hem aanmoedigen.

Soms wordt Nelson wat repetitief of schiet zijn taal uit de bocht, alsof hij al schrijvende refreinen opvoert, essentiële thema’s wil onderstrepen. Dan gaat het over ademhaling ‘zo zwaar als de stilte die klinkt’, over ‘twee mensen die een afstand overbruggen met de sliertende draden die hen bij elkaar houden’, en dat er geen taal bestaat ‘om die intense chaos van intiem zijn met een ander weer te geven’. Overdadig, soms potsierlijk, maar wat scheelt: ook zulke sensitieve uitschieters passen in de wervelwind die Open water bij tijd en wijle is.

De precieze afwikkeling van de plot en de ontwikkeling van de personages bereikten me eigenlijk steeds minder, ik bleef vooral betrokken bij het ritme van Open water en de muziek die op iedere pagina wel tussen de kieren door hoorbaar is. ‘Hoe klinkt het, als vrijheid’, staat er op een gegeven moment, en dan voel je vanzelf wat de hoofdpersoon wil, waar hij naar hunkert – in zekere zin is deze roman het verslag van iemand die zich te midden van het rumoer met gloedvolle levenslust staande houdt. ‘De ratata is perfect, off beat, en glipt door de koperblazers en percussie heen. Hoor je die hoorns? (…) Geniet van de glorie want het is aan jullie om dat te doen.’