Meestal leggen non-fictieauteurs in hun inleiding met gestileerd aplomb uit dat ze een boek geschreven hebben omdat hun onderwerp drastisch onderbelicht is, een kennislacune die niemand anders dan zij kunnen vullen. Voor Tim Krabbé geldt het tegenovergestelde. Hij vertelt dat hij zonder het te beseffen ‘een goed moment gekozen (had) om in Columbine geïnteresseerd te raken’. Er was al veel over geschreven, de high school shooting en de moordenaars, Eric Harris, achttien, en Dylan Klebold, zeventien-en-een-half, leefden voort op talloze discussieforums en verheerlijkingssites en er waren twee boeken verschenen, allebei Columbine getiteld, die bedoeld waren als standaardwerk. Maar Krabbé ging door de 26.000 pagina’s van de politierapporten heen en door alle primaire bronnen die op internet te vinden waren - de dagboeken van de jongens, hun videoboodschappen, de reclasseringsrapporten - en trof talloze inconsistenties en misvattingen. Wij zijn maar wij zijn niet geschift is geboren uit de wil die misvattingen recht te zetten.
Een behoorlijke onderneming. Krabbé begint met een korte reconstructie van de schietpartij, 20 april 1999, in al zijn gruwelijke feitelijkheden zo sensationeel dat de ervaren schrijver die Krabbé is wéét dat hij het niet nog eens vettig hoeft op te schrijven. De jongens schieten twaalf leerlingen en een docent dood, hoofdzakelijk in de bibliotheek, en plegen daarna zelfmoord. Wat Krabbé in het daaropvolgende hoofdstuk doet is waardevoller: hij loopt nog eens met de lezer mee door zijn voorgaande 21 bladzijden en legt puntsgewijs uit waarom hij heeft geschreven wat hij heeft geschreven. Zoals Krabbé zelf al zegt, van de moordpartij waren vele tientallen, honderden getuigen die niet alleen elkaar tegenspreken, maar soms ook zichzelf - bovendien zijn alle getuigen beïnvloed door de stress van het moment en anders wel door media achteraf. Zelfs in het officiële politierapport staan onbevestigde aannames, dingen die niemand heeft gezien, bijvoorbeeld dat de schutters in hun auto wachtten nadat ze de eerste propaanbommen in de kantine hadden gezet, en staan er kleine overdrijvingen die de politie er beter uit doen komen; zo wordt een politieagent in het rapport minuten eerder bij een ingang gesitueerd dan hij ooit kon zijn.
Krabbé prikt daar doorheen. Hij schrijft over ‘Het Meisje Dat Ja Zei’: Rachel Scott, zeventien jaar, dat door de schutters werd gevraagd of ze in God geloofde, ‘ja’ antwoordde en daarna werd doodgeschoten. Nog steeds wordt Rachel door religieuze groeperingen als martelares neergezet, een halve heilige die op de ochtend van haar dood in haar dagboek een tekening maakte van een roos waaruit dertien tranen vielen, ‘evenveel als er slachtoffers zouden zijn’. Van het boek Rachel’s Tears werden honderdduizenden exemplaren verkocht. Maar als je de getuigenissen bekijkt, zoals Krabbé doet, dan is er maar één getuige die haar had kunnen horen, Rich Castaldo, en die was zelf bewusteloos toen Scott stierf. Het was zijn moeder die het verhaal de wereld in hielp dat de schutters sarcastische dingen naar Rachel hadden geroepen en uiteindelijk, nog later, dat Rachel ‘ja’ had geantwoord. Bovendien, voegt Krabbé toe, haar verwondingen klopten niet met schoten van dichtbij.
Een ander punt waarbij hij uitgebreid stilstaat is Brooks Brown, een prominente bijfiguur in de Columbine-mythologie, de jongen die tegen Eric aan loopt op het parkeerterrein als deze een sporttas (vol bommen en wapens, blijkt later) van zijn achterbank haalt. Brooks kende Dylan en Eric al sinds zijn vroege puberteit en was met ze gebrouilleerd geraakt, een vete waaraan doodsbedreigingen te pas kwamen - maar sinds kort stonden ze weer op goede voet. Hij liep naar Eric toe omdat hij wist dat Eric gespijbeld had, filosofie het derde uur, creative writing het vierde, en vroeg waar hij was geweest. Eric gaf ‘m een gek lachje en zei dat hij hem nu weer aardig vond: 'Smeer ’m. Ga naar huis.’
Nadat het schieten eenmaal was begonnen liep Brooks volkomen verward over straat, belde de politie en zijn ouders en begreep waaraan hij ontsnapt was. ‘Ik geloof niet in God’, zei Brooks tegen een wildvreemde buurtbewoonster, ‘maar ik bid tot God dat het niet waar is.’
Over de ontmoeting op het parkeerterrein schrijft Krabbé: ‘Ongetwijfeld zou hij hem het liefst meteen vermoorden’, maar dat ging niet, want Eric had zijn wapens nog niet bij de hand en bovendien, als hij Brooks zou neerschieten op het parkeerterrein, zouden de kinderen in de school gealarmeerd raken en konden hij en Dylan hun zelf gefabriceerde bommen niet plaatsen. ‘Brooks is altijd blijven geloven dat Eric hem om persoonlijke redenen spaarde, in plaats van, zoals veel logischer is, om praktische.’
Het probleem is dat je aan Krabbé’s logica niet altijd evenveel hebt wanneer je over Columbine nadenkt. Een recensent in NRC Handelsblad prees de redelijkheid waarmee Krabbé naar getuigenissen kijkt, ‘een basislesje geschiedschrijving - en journalistiek’. Krabbé besteedt pagina’s aan het schema dat de jongens gemaakt zouden hebben waarop stond hoe ze door de school zouden gaan, wie ze neer zouden schieten en wanneer de bommen zouden afgaan, maar als je ziet hoe de moordpartij zich ontwikkelde blijft er van dat schema niets over. Het is willekeur. De meeste slachtoffers vielen in de bibliotheek, terwijl die, schrijft Krabbé nota bene zelf, niet voorkomt in hun plannen. Ze schoten nauwelijks op de door hen zo gehate ‘jocks’, de atleten. Waarom zegt Eric tegen een meisje, nadat hij haar in haar schouder heeft geschoten, dat ze niet moet klagen, ‘it’s merely a flesh wound’? Als ze zoveel mogelijk slachtoffers wilden maken, waarom schoot hij haar dan niet dood? Als hij zoveel plezier in het moorden had, zoals hij herhaaldelijk riep, waarom opende Dylan niet het vuur toen hij de kantine binnenliep, waar talloze leerlingen waren? Als ze van hun schema af raakten omdat hun bommen niet explodeerden, zoals Krabbé suggereert, waarom probeerden ze niet binnen te dringen in klaslokalen waar tientallen scholieren zich gebarricadeerd hadden?
Krabbé merkt op dat iedereen met wie een gesprek ontstond gespaard werd, dat Eric en Dylan het moeilijk vonden mensen te vermoorden ‘die echt waren geworden, die ze kenden’ - maar waarom zou dat dan niet gelden voor Brooks Brown? En de meisjes die ze over hun geloof vroegen, daar spraken ze toch ook mee? En met John Tomlin, die aangeschoten op de grond lag en bang vroeg of ze nog niet genoeg hadden gedaan - en vervolgens door Dylan vier keer in het hoofd werd geschoten? Krabbé beschrijft verderop uitgebreid hoe Dylan en Eric aan hun wapens komen en hoe ze ermee oefenen - waarom schoten ze dan zo ongelooflijk vaak mis van dichtbij?
Die laatste vraag lijkt flauw, maar mij lijkt de vergelijking relevant. Er is nogal een verschil tussen op je gemak op bomen en colablikjes schieten, en op bewegende, levende doelwitten in een waas van adrenaline, stress, woede en angst; en is denken ook niet veel moeilijker midden in een rampage dan als je op je eigen jongenskamer zit? Dat Krabbé pogingen doet logica toe te passen op iets wat nu eenmaal niet altijd even logisch moet zijn verlopen, zorgt ervoor dat hij voor de lezer te vaak met lege handen blijft staan. Misschien was er wat te winnen geweest als Krabbé achter zijn computer vandaan was gekomen en met psychologen en wetenschappers had gesproken. In de bestseller Blink!, waarin New Yorker-journalist Malcolm Gladwell een schietpartij tussen politieagenten en een (ongewapende) zwarte man in een flat reconstrueert, legt hij aan de hand van de uitleg van specialisten uit hoe stress en adrenaline je gezichtsveld, je gehoor, je uithoudingsvermogen aantasten.
Het is moeilijk in te schatten wat Krabbé toevoegt aan de geschiedschrijving van Columbine, vanuit een methodologisch perspectief. Hij draagt geen nieuwe informatie aan, heeft geen mensen gesproken en lijkt de school of het plaatsje niet bezocht te hebben. Een paar maal schrijft hij ‘ik ontdekte dat’, en dan blijkt later dat die ontdekking eruit bestaat dat hij een artikel gelezen heeft waarin dat verteld wordt: eigenlijk prikt niet hij door de mythe van De Meisjes Die Ja Zeiden (het waren er twee, Rachel en Cassie) heen, maar is dat jaren eerder gedaan door een journalist van salon.com. En zelden schreef een gevestigde, gewaardeerde auteur zo'n stoffige introductie als Krabbé nu. Dat hij zich pas in 2007 voor Columbine ging interesseren, nadat een ‘gestoorde student’ op een universiteit 32 studenten had doodgeschoten en zich vergeleek met de schutters van Columbine.
Krabbé schrijft, allereerste bladzijde: ‘God ja, Columbine - hoe zat dat ook alweer?’
God ja, Garibaldi - wie was dat ook alweer? Misschien wel een zigeuner, misschien wel een atleet. >
Toch is Krabbé meester van zijn materiaal en zodra je een tijdje leest, vertrouw je al snel op zijn ontzagwekkende kennis. Hij weet alles, zo lijkt het. Na de verantwoording van zijn reconstructie beschrijft hij documentair het leven van Dylan en Eric vanaf het moment dat ze elkaar ontmoetten, najaar 1993, tot aan de ochtend van hun slachtpartij, tweehonderd bladzijden lang. Het is verbluffend hoeveel er van de jongens bewaard is gebleven. Krabbé rangschikt chronologisch hun tentamens en werkstukken, hun reclasseringsrapporten, hun taakstraffen, hun successen en mislukkingen met meisjes, de levels die ze ontwerpen voor het schietspel Doom 3, hun wanhoopsuitbarstingen in hun dagboeken, hun msn-chats, hun voorbereidingen op de slachtpartij, hun woede in hun videoboodschappen. Krabbé citeert in extenso en het is vreselijk treurig om te lezen: ‘Waarom is hij godverdomme zo'n KLOOTZAK??? (god of zo, of wie het ook is die de dingen bestuurt). Hij behandelt mij wel heel erg klote & daar ben ik boos over. OOOH god ik HAAT mijn leven, ik wil echt ontzettend graag dood, nu meteen’ (schrijft Dylan op 15 april 1997, dan vijftien jaar oud, twee jaar voor de schietpartij). Het geeft niet alleen een beknellend beeld van twee jongens die vast zitten in zichzelf, die niet eens gepest worden maar toch geen contact kunnen leggen met de wereld op school, maar ook van provinciaal Amerika zelf. De gewoontes, de sociale hiërarchieën, de algemene interesses, de godsdienstbeleving.
Op de laatste honderd bladzijden presenteert Krabbé iets van een kader waarin je deze feiten moet zien en hier vond ik hem, nadat ik hem in de interpretatie van kleine details niet altijd wilde volgen, buitengewoon geloofwaardig. Niet Eric was de koelbloedige sadist en Dylan de depressieve volgeling, zoals altijd gedacht; het lag complexer. In alle achtergebleven dagboeken valt het Krabbé op dat Dylan degene is die zich aan niemand kan hechten, die droomt van de dood. Eric is anders; hij haalt betere cijfers en is erg close met zijn familie, vooral met zijn vader. Zijn taal in zijn dagboeken is depressief maar liefdevol over zijn familie en bepaalde meisjes, analyseert Krabbé, en wordt pas nihilistisch gewelddadig op de videoboodschappen waar Dylan bij is. Dylan jaagt hem op, niet andersom. Hier slijpt de romancier Krabbé de tragiek-van-de-schutter in zijn verhaal. Waar Dylan zich vanaf het moordpact (‘NBK’ noemen de jongens het, naar Oliver Stone’s film Natural Born Killers) alleen nog uitkijkt naar die twintigste april, regelt Eric nog een heel leuke date en stuurt een brief naar de gameontwikkelaar van Doom 3. Of ze geen baantje voor hem hebben. Reageer alsjeblieft vóór 20 april, schrijft hij. Je kunt het niet helpen dat je gaat denken: wat als ze hem een zomerstage hadden aangeboden? Wat als zijn date, Susan, met wie het klikte, op 17 april niet door haar ouders was opgepiept dat ze naar huis moest? Wat als. Inderdaad.

TIM KRABBÉ
WIJ ZIJN MAAR WIJ ZIJN NIET GESCHIFT: DE SCHIETPARTIJ VAN COLUMBINE
Prometheus,
416 blz.,
€ 19,95