
Wie oplet, hoort haar naam voortdurend voorbij komen in debatten over de stad: Jane Jacobs. Van alle auteurs over steden en stadsplanning is zij op dit moment waarschijnlijk de meest geciteerde, ook in Nederland. Stedenbouwkundigen, stadssociologen, planners en gemeenteambtenaren: velen van hen zien in Jacobs een held.
Dat is opmerkelijk voor een auteur van wie het bekendste boek verscheen in 1961. Death and Life of Great American Cities was, in haar eigen woorden, een aanval op de stedenbouw en planning van haar tijd. Haar werk werd altijd al goed ontvangen in Nederland, maar sinds haar dood in 2006 is haar populariteit pas echt tot ongekende hoogte gestegen. In 2009 werd de klassieker zelfs vertaald in het Nederlands. In verschillende steden worden ‘Jane-walks’ georganiseerd, wandelingen in de geest van Jacobs. Er zijn debatavonden over haar visie, en er worden boeken gewijd aan haar impact. Maar er is iets vreemds aan de hand met die Jane Jacobs-hype. Haar ideeën over hoe de stad eruit moet zien worden erg smal en eenzijdig geïnterpreteerd. Het resultaat? Dat is een stad waarin de Amerikaanse zelf misschien helemaal niet zou willen leven.
dood en leven, zoals haar boek vaak liefkozend wordt genoemd, is gevierd als een gedurfd statement. Jacobs keerde zich tegen wat in haar tijd nog een dominante visie op planning was: modernisme, het bouwen van rationele en nieuwe steden op een grote schaal. Centraal stonden universalistische esthetische idealen en het scheiden van stedelijke functies. Niet voor niets werd bijvoorbeeld Rotterdam na de oorlog herbouwd met volmaakt gescheiden gebieden voor wonen, werken, vervoer en consumptie. Jacobs’ alternatief bestond eruit dat ze werkelijk wilde kijken naar hoe mannen, vrouwen en kinderen de stad gebruikten in het dagelijks leven. Ze keek uit haar raam, observeerde haar straat in Greenwich Village in New York en andere wijken in Amerikaanse steden. Zo kwam ze tot een perspectief op de stad dat aandacht had voor de vitaliteit en diversiteit van wat in bestaande wijken gevonden kon worden.
In zekere zin leest Dood en leven niet alleen als een kritiek op stadsplanning, maar vooral ook als een pleidooi voor stedelijkheid en de rommeligheid en diversiteit die daarbij horen. Steden, zo hield Jacobs vol, waren geen groot uitgevallen suburbs of dorpen. Steden moesten stedelijk zijn. De wijken die door de modernisten van haar tijd werden aangeduid als ‘slums’ werden in Jacobs’ ogen gekenmerkt door een complex samenspel van spontane organisatie, sociale interacties, informaliteit en een functionerende mix van oud- en nieuwbouw. Dat maakte het ze ook waard om te behouden.
De modernistische planners van haar tijd gebruikten daarentegen een ‘aerial view’: ze blikten vanaf grote hoogte neer op de stad. Misschien is het verschil tussen die planners en Jacobs’ perspectief nog het best op die manier uit te drukken: zij zag geen functies en lijnen op een maquette. Ze nam de interacties waar tussen stadsbewoners. Ze zag hoe die (on)mogelijk gemaakt werden door de stad, en hoe zij op hun beurt de stad maakten.
Jacobs’ aanval op stedenbouw bleef niet beperkt tot schrijven alleen. Als activiste organiseerde ze burgerprotesten tegen modernistische bouwplannen in New York. Ze streed voor het behoud van volkswijken. Fameus is het protest tegen Robert Moses, de immens machtige planner in New York die Manhattan toegankelijk wilde maken voor de auto door grote delen van Soho en Greenwich Village te vervangen door een snelweg. In Jacobs’ ogen getuigde de opruim- en bouwdrift van Moses van een gebrek aan respect voor de stad.
Sindsdien is Moses, terecht of onterecht, de verpersoonlijking geworden van zielloos plannen. Jane Jacobs wordt als winnares gevierd: Soho en de Village bleven behouden, de oude gebouwen mochten blijven staan en de Lower Manhattan Expressway kwam er niet.
Hedendaagse denkers over de stad zijn het erover eens dat het perspectief van Jane Jacobs dominant is geworden. Richard Florida, de goeroe van de creatieve stad, laat zich graag door haar inspireren. Volgens hem heeft ‘Jacobs’ wereld gewonnen’. In haar eigen New York City is dit zeker het geval, maar ook in Groot-Brittannië en in Nederland zijn frasen als ‘ogen op de straat’ en ‘mix-use planning’ onderdeel van het dagelijks vocabulaire van planners, wethouders en journalisten. In Amsterdam wijst hoofdplanoloog Jos Gadet Jacobs aan als zijn belangrijkste inspiratiebron.
Dat Jacobs al meer dan een halve eeuw zo populair is, komt voor een belangrijk deel door de kwaliteit van haar werk zelf. De precisie waarmee ze naar het stedelijk leven kijkt, maakt haar boeken beeldend en krachtig van analyse. Ze gaan niet over de stad die zou kunnen zijn, maar over de stad die is. Studenten die haar nu lezen, zijn nog altijd onder de indruk van de klare taal, de antibureaucratische en antihiërarchische sensitiviteit en de werkelijke impact van haar acties op een stuk stad dat we allemaal kennen van films en series.
Daarnaast had Jacobs de tijdgeest mee. Haar werk is gepaard gegaan met een breder afscheid van het modernisme. Waar haar boek in 1961 nog tegendraads was, haalde de politieke mode dat al gauw in. De Amerikaanse tegencultuur van de jaren zestig, de groeiende aversie tegen alles wat top-down was en het afscheid van de modernistische vorm ten gunste van het postmodernisme – het viel prachtig samen met Jacobs’ verzet tegen de stadsvernieuwing. Met haar protest tegen grootschalige sloop ten behoeve van rechte lijnen en parkjes.
Jacobs’ visie past dus naadloos in hedendaagse perspectieven op wat de stad is en zou moeten zijn. Dat is niet zozeer haar invloed, het is het gevolg van een verschuiving die plaats heeft gevonden in stedelijke economieën. Waar halverwege de vorige eeuw de meeste grote steden nog stevig verankerd waren in een fordistische economie hebben juist de traditionele westerse industriesteden het tegenwoordig zwaar. Denk aan Manchester, Marseille – en ook Rotterdam.
De stad van de 21ste eeuw moet het veel meer hebben van een diensteneconomie. Deze postfordistische stad is in voortdurende competitie met andere stedelijke gebieden. Ze beconcurreren elkaar bij het aantrekken van ondernemingen, toeristen en begeerde inwoners. Dat komt doordat diensten veel makkelijker verhuizen dan industrie. De hedendaagse stad kan niet vertrouwen op de haven of Philips voor werkgelegenheid. Ze moet voortdurend aantrekkelijk zijn voor nieuwe bedrijvigheid en bezoekers die koffie drinken en in hotels verblijven. Het aantrekken van een categorie stadsbewoners die vaak wordt aangeduid als ‘creatief’ – zie de al genoemde Richard Florida – is daarbij een belangrijke strategie. Ook in de meeste Nederlandse steden zien we beleid dat hier speciaal op gericht is. Alles in de hoop dat de komst van de creatieve klasse een positief effect op de economie als geheel zal hebben.

Voor Amsterdam is dit expliciet de reden om Jacobs te omarmen. Hoofdplanoloog Gadet ziet in haar ideeën een perfecte route in de richting van wat hij noemt een ‘kenniseconomie’. De stad moet gemengd, divers en charmant rommelig zijn om de creatieven aan te trekken. De modernistische functiescheiding van industriële steden, waar mensen buiten de stad wonen en recreëren in speciaal daarvoor bedoelde gebieden, sluit daarentegen slecht aan op zo’n diensteneconomie.
In die zin past de postmoderne vorm ook bijzonder goed bij de postindustriële economie, zo beargumenteerde David Harvey al in zijn The Condition of Postmodernity (1990). De fragmentatie van de stad, het naast elkaar bestaan van werk, wonen en plezier en de diversiteit in het aanbod van diensten is voor de postindustriële stad cruciaal.
In de praktijk komt dit neer op iets wat veel meer omstreden is: gentrificatie. Dit begrip diende aanvankelijk voor kritische analyse, tegenwoordig wordt het tamelijk schaamteloos als beleidsdoelstelling gehanteerd. Het is het best te definiëren als de productie van ruimte voor vermogenden. In de praktijk is het een proces waarin er meer vermogende bewoners in een wijk gaan wonen, vaak ten koste van de originele bewoners. Voor iemand als Gadet is Jacobs’ Dood en leven het bewijs dat gentrificatie moet, dat het nodig is als aanjager van economische vitaliteit. In zo’n perspectief wordt Jacobs dus moeiteloos gebruikt als een instrument voor economische groei en meer ruimte voor rijke stedelingen. >
Een diverse, organisch gegroeide stad: wat is daar nu tegenin te brengen? Toch wel het nodige. Ten eerste heeft de interpretatie van het werk van Jane Jacobs nogal eens het karakter van het creëren van een nieuwe richtlijn. Een nieuwe ideologie die ons nu nog beter moet leren steden te plannen. Juist in Nederland, met de buitengewoon sterke traditie van stedenbouw die hier te vinden is, zien we deze interpretatie. Jacobs’ schrijven over het bestaan van oude en nieuwe gebouwen naast elkaar wordt een voorschrift, net als haar pleidooi voor ogen op de straat. Maar voor Jacobs was juist het idee dat top-down planning stedelijke problemen kon verhelpen problematisch. Haar scherpe betoog was erop gericht dat er geen one-size-fits-all-oplossingen zijn voor steden. In plaats daarvan moeten stadsbewoners, wetenschappers en planologen ontdekken hoe de stad werkt om dat vervolgens met eventuele ruimtelijke ingrepen te versterken.
Het tweede bezwaar is dat haar pleidooi voor diversiteit hoogst merkwaardig wordt opgevat. Diversiteit betekent in de hedendaagse interpretatie van haar werk niet een gemengde bevolking, maar een diversiteit in bouwen en aanbod van diensten. Dat wordt het best zichtbaar als we inzoomen op wat er met het door Jacobs geliefde Greenwich Village is gebeurd, sinds zij de sloopdrift van Robert Moses stopte.
De woning van waaruit Jacobs New York bekeek, in de brede Hudson Street, stond in 2009 te koop. Max Page, een architectuurhistoricus, ging uit nieuwsgierigheid kijken. De vraagprijs voor het smalle oude huis met de donkere achtertuin bleek niet minder dan 3,5 miljoen dollar te zijn. Een krankzinnig bedrag, maar voor deze wijk tegenwoordig gemiddeld. Greenwich Village is het domein van de allerrijksten geworden. Het charmante oude New York, waar zoveel films en series worden opgenomen, is bevolkt door ‘bourgeois bohemians’, zoals socioloog Sharon Zukin ze noemt: latte drinkende miljonairs met laptops. De arbeidersburen van Jacobs wonen al lang niet meer in de Village. Het is zelfs onwaarschijnlijk dat zij nog op Manhattan wonen – met dank aan de stijgende huren.
Hoe wrang. Jacobs’ pleidooi voor ‘mixed uses’ is ter harte genomen. De oude gebouwen zijn gebleven, er zijn winkels naast koffiebarretjes en supermarkten. Maar deze diversiteit is alleen te consumeren door de zeer rijken: de supermarkt is een dure biologische, de latte kost meer dan elders – de uitbater moet immers ook een almaar stijgende huur ophoesten.
De New Yorkse planners spreken nooit over het belang van lage huren voor het behoud van een diverse populatie in de wijk, in de geest van Jacobs. Het gaat nooit over wat goed is voor de kleine particuliere winkel, of over publieke voorzieningen voor armen. Er wordt wel gestreefd naar ‘authenticiteit’, naar een esthetiek die past bij de ‘bourgeois bohemian’. Maar niet naar het behoud van de bewoners die daar toch eigenlijk bij hoorden: die wordt het steeds moeilijker gemaakt te blijven.
Er wordt dus selectief gewinkeld in het repertoire van Jane Jacobs, ten behoeve van een kapitalistische logica. Dat is misschien wel nergens zo duidelijk zichtbaar als bij een ander thema: de terugkeer van gezinnen naar de stad.
In de modernistische stad waren wonen en werken ruimtelijk gescheiden. Dat leverde niet alleen steden op waar niemand woonde, maar ook steden waar vooral mannen zichtbaar waren. In het midden van de twintigste eeuw was arbeid immers strikt opgedeeld tussen de seksen: mannen deden betaald werk en vrouwen verrichtten de onbetaalde arbeid van moederschap en zorg. De suburb was daarmee behalve een ruimte voor gezinnen ook de ruimte waar vrouwen toe beperkt waren. De modernistische stadsplanning was dus ook seksistisch en patriarchaal. Dat Moses naar Jacobs verwees als ‘moeder’ (en dit niet positief bedoelde) onderstreept dat nog eens.
Het feminisme van de jaren zestig en zeventig was hierop een stevige reactie. Veel minder bekend is hoe de genderrevolutie die volgde – vrouwen betraden massaal de arbeidsmarkt, tweeverdienersgezinnen werden normaler en zorgtaken meer verdeeld – ook van invloed is geweest op de stad. Juist in dat proces krijgt ook Jane Jacobs betekenis. Er is, met andere woorden, sinds 1961 (het jaar van publicatie van Dood en leven) meer gebeurd dan gentrificatie en de economische transformatie naar de diensteneconomie. Ook de genderrollen zijn fundamenteel veranderd.
Die revolutie zien we in de stad op minstens twee manieren terug. Ten eerste: de massale komst van nieuwe stedelijke tweeverdienersgezinnen en hun ruimtelijke voorkeuren. Ten tweede: de groei van de ‘pink collar’-economie.
Amsterdamse geografen als Lia Karsten en Willem Boterman hebben in hun werk laten zien dat de voorkeur voor de stad van tweeverdienersgezinnen veel te maken heeft met hun relatief gelijke taakverdeling. In de ervaring van wat Karsten yupp’s noemt, ‘Young Urban Professional Parents’, wordt het combineren van zorg en werk makkelijker als diensten als de kinderopvang, de speeltuin, de supermarkt dicht bij elkaar te vinden zijn, en zij ook dicht bij huis kunnen werken. Met kinderen is het immers moeilijker om te forensen, zo betogen de yupp’s uit haar onderzoek.
De meeste gezinnen met kinderen kiezen nog steeds voor de buitenwijk, maar de keuze van deze yupp-gezinnen voor de stad is veelzeggend. Volgens een groot deel van de literatuur is de verdeling van taken in gezinnen en dus gender zelfs de belangrijkste factor bij gentrificatieprocessen: tweeverdieners hebben immers geld genoeg om in het centrum te wonen. In Amsterdam wordt vaak naar ze verwezen als bakfietsgezinnen. In de Structuurvisie (2011) van de gemeente worden stadsgezinnen expliciet als een categorie bestempeld waar speciaal voor gebouwd moet worden: kindvriendelijke wijken met tuinen voor duurdere markten. Kindvriendelijk, dat betekent in de praktijk middenklassevriendelijk. De huizen die erbij worden gebouwd zijn immers vaak koopwoningen.
Deze logica is voor velen zo vanzelfsprekend dat Tracy Metz in 2015 nog over dit thema in De Groene Amsterdammer kon schrijven: ‘Het is goed voor de stad dat er meer kinderen zijn. Het is goed voor de evenwichtige samenstelling van de bevolking – een stad wordt niet aantrekkelijk als die alleen het domein is van grijsaards, jongeren en allochtone gezinnen die niet de middelen hebben om een andere keuze te maken.’ Hier wordt wel heel expliciet wat op veel plekken terug te vinden is: de stad richt zich niet simpelweg op het aantrekken van gezinnen. ‘Allochtone’ gezinnen helpen immers niet bij een ‘evenwichtige samenstelling van de bevolking’.
Hiervoor is Jane Jacobs goed in te zetten. In tegenstelling tot de meeste auteurs van haar tijd schrijft Jacobs wel over de aanwezigheid van gezinnen en kinderen in de stad. Een heel hoofdstuk van Dood en leven gaat over de socialisatie van kinderen op straat. Voor veel modernistische planners was de stad te vuil en te ruig voor kinderen. Kinderen moesten van de straat af. Daartegen brengt Jacobs in stelling: ‘Waarom vinden kinderen vaak dat struinen op levendige stoepen interessanter is dan achtertuinen of speelveldjes? Omdat stoepen ook interessanter zijn.’ Bovendien is de vreemde ruimtelijke scheiding van mannen en vrouwen in het modernisme Jacobs ook opgevallen. Ze vindt de vrouwelijke ruimte van de suburb voor kinderen onvoldoende. Kinderen hebben tijd nodig buiten het zichtveld van hun moeders, zo stelt ze. En: ‘De meeste stedenbouwkundigen en planners zijn mannen. Vreemd genoeg gaan zij op zo’n manier te werk dat mannen uitgesloten worden van het normale dagelijks leven. In het plannen van woongebieden richten ze zich op het tegemoetkomen van de aangenomen behoeften van enorm geïsoleerde huisvrouwen en hun peuters. Ze plannen, kortom, voor strikt matriarchale samenlevingen.’ Jacobs’ visie op gemengde functies in wijken en het gebruik van de straat door gezinnen past dus ook ideaal in de ambitie om meer vermogende gezinnen naar de stad te trekken.
De genderrevolutie in de stad bestaat, behalve uit de nieuwe stadsgezinnen met hun taakverdeling, ook uit de reeds genoemde transformatie van de economie zelf. Stedelijke economieën zijn minder industrieel geworden, en meer gebaseerd op het aanbod van diensten. Banen daarin staan gemiddeld meer open voor vrouwen. Niet voor niets wordt er in de literatuur gesproken over een verschuiving van ‘blue collar’ naar ‘pink collar’: in hotels, restaurants, de zorg, zelfs in de zakelijke dienstverlening is meer plaats voor vrouwen dan in de haven of zware industrie.
Hoewel die ‘feminisering’ van de economie niet betekent dat vrouwen ineens worden voorgetrokken – anders zou seksisme op de arbeidsmarkt al wel ten einde zijn – is het een feit dat werknemers geacht worden zich minder macho te gedragen dan in de industrie gebruikelijk was. In veel sectoren is een vrouwelijker performance gewenst. Overdreven gezegd: macho spierkracht wordt vervangen door vrouwelijk human capital.
De nieuwe ‘creatieve’ en ‘consumptie’-stad (beide termen zijn ook niet vrij van genderconnotaties) wil daarmee vaak ook minder macho zijn. Neem Rotterdam, mijn woonplaats. Het is bon ton geworden om te zeggen dat de stad ‘tieten’ nodig heeft. Rotterdam moet zijn spierbundel-imago laten varen. Illustratief voor deze relatie tussen de vrouwelijke stad en de nieuwe stedelijke economie is hoe er in 2013 door Zef Hemel (toenmalig bestuurslid van de Dienst Ruimtelijke Ordening) werd gereageerd op een stuk dat ik hierover schreef in NRC. Ik merkte daarin op dat het statement dat de stad ‘tieten’ nodig heeft nogal macho is. Hij stelde: ‘Van den Berg wijst er fijntjes op dat succesvolle consumptiesteden dergelijke machotaal niet bezigen en dat succes meer vrouwen en meer vrouwelijkheid [vereist]. Vrouwen zijn in Rotterdam in de minderheid. In Amsterdam zijn de vrouwen juist in de meerderheid. Die vrouwelijke dominantie zegt iets over het succes van Amsterdam. Dat succesvolle steden tegenwoordig vrouwelijk zijn en ook veel homofielen huisvesten zegt veel over onze moderne economie, die steeds meer een dienstenkarakter krijgt. (…) Welke ruimtelijke kenmerken horen bij zo’n succesvolle dienstenstad? (…) Luister naar vrouwen als Jane Jacobs en Van den Berg.’
Het gaat mij er hier niet om iets te zeggen over Hemels opportunistische interpretatie van mijn betoog. Interessant is dat ik nergens Jacobs had genoemd. Toch is uitgerekend zij het die spontaan opkomt. Voor een pleidooi voor een feminiene stad komt Jacobs blijkbaar goed van pas. Logisch: niet alleen is ze een van de weinige werkelijk beroemde vrouwelijke auteurs over de stad, ze schreef zoals gezegd nadrukkelijk over vrouwen in de stad, zonder daarbij werkelijk feministisch of radicaal te worden.
Maar de wijze waarop Jacobs in steden als Amsterdam wordt ingezet, is buitengewoon selectief. Jacobs’ aanval op de modernistische seksistische stad is bruikbaar in een tijd dat er winst te halen valt met relatief vrouwelijkere economieën, en goed verdienende gezinnen in de stad zoeken naar woonruimte. Dan komt haar betoog voor brede stoepen voor kinderen, ‘mixed uses’ en diversiteit goed van pas. Een ruimtelijke mix van speelplaatsen, parken en winkels werkt goed voor de tweeverdiener met kinderen.
Is dat erg? Natuurlijk is er niets op tegen om mooie parken en speelplaatsen te maken. Maar als publieke gelden worden ingezet voor dit aanbod, dat vervolgens vooral voor een stedelijke yuppenklasse wordt gebruikt, is het noemen van Jacobs’ naam wel erg opportunistisch. Jacobs’ pleidooien dienden in haar tijd toch vooral om de volkswijken die door de planners als ‘slums’ werden aangeduid te verdedigen.
Als we werkelijk in de geest van Jacobs willen kijken naar de stad moeten we minder blind voor klasse worden. De stad moet toegankelijk blijven voor mensen die geen bakfiets kunnen betalen. Pas dan is de stad echt stedelijk, zoals Jacobs het bedoelde.
Marguerite van den Berg is universitair docent sociologie aan de Universiteit van Amsterdam
Beeld: (1) Amsterdam. ‘Bakfietsgezinnen’ hebben geld genoeg om in het centrum te wonen (Michiel Wijnbergh / HH); (2) New York, Greenwich Village, Hudson Street. Jacobs’ arbeidersburen wonen hier al lang niet meer (Alan Copson / Getty Images)