IN DE AFGELOPEN WEKEN heeft de KNMG zich opmerkelijk uitgesproken over twee heikele kwesties: een ontmoedigingsbeleid van de besnijdenis van minderjarige jongens en een richtlijn over euthanasie bij een verminderd bewustzijn van de terminale patiënt. De artsenfederatie geeft puur op basis van wetenschappelijk onderzoek adviezen aan artsen, maar beide raken aan medische ethiek.
Het argument tegen niet-medisch geïndiceerde circumcisie (niet meer in het verzekeringspakket) is dat de ingreep een onnodig risico met zich meebrengt. Onderschat wordt dat bij zo'n één op de vijf van de jaarlijks tien- tot vijftienduizend ingrepen complicaties optreden als bloedingen, infecties en plasbuisvernauwingen. Dat het religieuze ritueel wordt opgeluisterd met een vrolijk familiefeestje neemt bovendien niet weg dat het voor sommige jongens een dermate traumatische ervaring is dat zij daar later psychisch nog last van ondervinden. De vuistregel in de medische wereld is dat je ‘niet medisch onnodig in gezond vlees snijdt’.
Deze uitspraak heeft geleid tot forse discussie, waarbij joden en moslims zij aan zij staan. Tegenover religieus-culturele argumenten en ontkenningen dat seksueel genot eronder te lijden heeft, stelt de KNMG terecht dat volwassenen spreken namens minderjarigen. Want de ingreep is ‘in strijd met het recht op autonomie en het recht op lichamelijke integriteit van het kind’. Of hierdoor ook maar één voorhuid minder sneuvelt, is niet direct aannemelijk. Een eeuwenoude traditie is hardnekkig. Maar een discussie is wél goed. Eenzelfde medisch-ethisch besef zou overigens ook moeten gelden voor een ‘nieuwe traditie’: vrouwen die hun lichaam onder invloed van de beeldvorming door plastisch chirurgen laten verbouwen. Consequent is de vraag wat medisch en psychisch noodzakelijk is en wat de risico’s zijn.
Ministens zo opvallend is de richtlijn van de KNMG over euthanasie. Het is voor alle duidelijkheid géén verruiming van de huidige wet, maar een houvast voor artsen bij de beoordeling of een patiënt ondraaglijk en uitzichtloos lijdt als hij ná afspraken over euthanasie in een toestand van ‘verlaagd bewustzijn’ is geraakt. Omdat een patiënt dan niet meer kan communiceren, is het voor de arts een kwestie van inschatten. Kreunen, onrustig bewegen, gebrek aan lucht - het zijn indicaties van lijden die dan handelen volgens de euthanasieverklaring van de patiënt rechtvaardigen.
Hoe moeilijk een beoordeling is, blijkt uit de officiële regelgeving over coma: een patiënt heeft dan een dermate verlaagd bewustzijn dat hij niets ervaart. ‘De patiënt ligt er rustig bij en er zijn geen waarneembare tekenen van lijden. Verlies van waardigheid en ontluistering tellen alleen als de patiënt dat zelf voelt en ervaart’, zo staat het geformuleerd. Een arts mag dan niet overgaan tot levensbeëindiging.
Ondanks deze nieuwe richtlijn zal het in dit precaire proces even moeilijk blijven om overtuigd over te gaan tot de definitieve daad. Bij twijfel wordt in de praktijk meestal palliatieve zorg verleend. Toch zijn richtlijnen goed. Ze zetten aan tot bewustzijn bij de beroepsgroep en bij de ‘afnemers’. Centraal in beide kwesties staat het zelfbeschikkingsrecht van het individu. Met het oog op de vergrijzing en het toenemend aantal religieuze rituelen is het nodig dat steeds te benadrukken.