Ik hoor het steeds: ‘Het is niet rechtvaardig dat…’ En dan volgt er iets van: ‘… de premies van de zorgverzekeringen nog steeds de laagste inkomens treffen’, of: ‘… de rijken steeds rijker worden, terwijl ze daar niets voor hoeven doen’, of: ‘… dat wij hier in het Westen alles hebben, en zij niets’.

Wanneer zoiets wordt beweerd en ik kan mezelf in een van die groepen plaatsen – want ik ben een goed verdienende babyboomer – dan behoor ik mij schuldig te voelen.

Maar dat voel ik mij niet.

Als ik vroeger bij de snoepwinkel uit de droppot drop had gestolen, dan voelde ik mij schuldig. Ik had iets gedaan wat niet mocht, en de straf die ik dan kreeg, vond ik rechtvaardig.

Maar rechtvaardigheid en schuldgevoel zijn uit elkaar getrokken, terwijl het in laatste instantie wel de toetssteen blijft. Ik bedoel daarmee dit: ik kan heel goed begrijpen dat de babyboomers die kapitaal hebben verzameld de groei van de economie en de jongeren in de weg zitten. Toch heb ik er moeite mee een hogere belasting te betalen, want dat geld is van mij. En van mij alleen. Dat heb ik verdiend. Er is al zoveel geld dat ik verdien van de overheid. Het geld dat ik bijvoorbeeld verdien met het schrijven van deze column in januari gaat al naar de overheid. Dat moet ik me niet te veel realiseren want dan word ik zuur.

Aan de andere kant begrijp ik ook wel dat geld moet rollen. Als ik nu jong was, had ik ook een kolerehekel aan die ouderen.

Ik wil best met jongeren solidair zijn, maar ik ervaar hun lijden niet

Maar wat is nu rechtvaardig?

Het zou het beste zijn als ik een noodzaak zou voelen. Ik wil best met jongeren solidair zijn, maar dan moet ik hun lijden ervaren.

Ik ervaar dat lijden niet. Ik zie nergens uitgemergelde jongeren die geen kansen krijgen, die niet naar school kunnen, die in ziekenhuizen niet voor hun kwalen worden geholpen. Natuurlijk, ik zie wel allochtonen en mensen in asielzoekerscentra die het veel minder hebben dan ik – en dat ervaar ik soms dan ook als onrechtvaardig – maar ware armoede kom ik nauwelijks tegen. Wel echte rijkdom, maar geen schandelijke armoede. (Ik weet dat dit een gevaarlijke uitspraak is en dat ik nu mails en brieven krijg waarin het woord ‘voedselbank’ vaak voorkomt, maar toch…) Wat ik, ongetwijfeld door het intellectuele milieu waar ik af en toe langs scheer, wél tegenkom, zijn jongeren die een tweede of een derde master gaan halen, omdat ze geen werk konden vinden, of jongeren die al twee masters hebben en in de horeca werken omdat ze toch iets willen doen en niet suf thuis willen zitten. Het lukt mij niet met die jongens en meisjes medelijden te hebben. Ik vind het wel sneu en soms ook zielig, maar ik acht die jeugd niet kansloos. En mijn medelijden, mijn solidariteit, begint pas als ik denk: die zijn kansloos, daar moeten we iets aan doen.

Wanneer is iets precies onrechtvaardig en oneerlijk? De directeur van een woningbouwcoöperatie die in een Maserati rijdt, is pas oneerlijk als hij niet in die auto had mogen rijden. Als hij dat wel mag, is hij misschien een proleet, maar niet oneerlijk. Misschien ben ik ook wel een proleet. Ik heb altijd geprobeerd als een eerlijk mens te leven, maar dat is grotendeels mislukt. Ik heb mijn vrouwen bedrogen, ik heb mijn kind niet de aandacht gegeven die het verdiende en ik besef dat ik een egocentrische karakterstructuur heb. Maar dat ik dat besef, betekent dat ik wel een notie heb van recht en rechtvaardigheid, eerlijkheid en oneerlijkheid.

Intuïtief merk ik dat ik mijn gevoel voor rechtvaardigheid en eerlijkheid moet herzien.

Dat ervaar ik weer als oneerlijk. En ik vind het moeilijk.