Meer dan vijftien jaar geleden ontmoette ik een advocate die mij altijd is bijgebleven. Als er een prijsuitreiking zou bestaan voor mensen die qua naam het mooist bij hun beroep passen – ik zou daar onmiddellijk vóór zijn, uiteraard, want er zijn véél te weinig onzinnige prijzen in dit land – zou zij wel eens de grootste beker in ontvangst kunnen nemen. Wij ontmoetten elkaar in de gevangenis, waar ik die dag achter de balie stond om de inschrijvingen van het bezoek te verzorgen. Die procedure, waarbij zij haar schoenen uit moest trekken en ik haar papieren moest controleren, vereiste een vlotte en strikte werkwijze. Tijd en ruimte voor een gesprek was er dus niet. Maar na het bekijken van haar paspoort keek ik haar aan, door het beveiligingsglas heen en zei: ‘Dit is prachtig.’ En zij zei toen, direct begrijpend waaraan ik refereerde: ‘Ik ben er zelf ook gelukkig mee.’ Toen glimlachten wij naar elkaar. En dat was alles. Een voorval van niets natuurlijk, een kleine toevalligheid, een terloops treffen. Maar het is een van de prettigste herinneringen die ik heb aan die periode. Haar naam, de haast obsceen fluorescerende romantiek daarvan, oprijzend uit de poel van cynisme, geknakte levens en vermoeide ambtenarij waarin ik ronddobberde, vormde onbedoeld een reddingslijn. Ik moest er weer aan denken toen ik deze klassieker van Toon Tellegen herlas, afgelopen week, bij iemand op de wc – wat een uitstekende plaats is voor gedichten.

Twee vrouwen

Twee vrouwen zagen iemand verdrinken –
ze kwamen toevallig langs,
ze keken toevallig juist de kant op waar iemand verdronk –

ze bleven staan, wat moesten ze doen,
ze keken naar de omhooggestoken armen,
luisterden naar het hulpgeroep
en dachten na,
ze fronsten hun voorhoofd
en dachten zo diep mogelijk na –
toen wisten ze het,

‘Dit is prachtig’, zei ik. ‘Ik ben er zelf ook gelukkig mee’, zei zij. Toen glimlachten wij naar elkaar

we moesten ons schamen, zeiden ze,
ze knikten naar elkaar –
het was een mooie dag, de zon scheen,
ze vlijden zich neer op het gras onder een wilg
aan de oever van een rivier,
waarin iemand nog één keer riep, nog één keer bovenkwam
en toen verdronken was,
ze sloegen hun armen om elkaar heen en schaamden zich,
schaamden zich diep –

nooit schaamden twee vrouwen zich zo diep
als die twee vrouwen toen.

De bundel waaruit dit gedicht afkomstig is heet Minuscule oorlogen (niet met het blote oog zichtbaar). Je zou dat, waarom ook niet eigenlijk, op het hele leven kunnen betrekken. Ik dacht, toen ik daar op de wc zat, na over wat er met ons zal gebeuren als we niet alleen stoppen met ingrijpen, maar ook ophouden ons daarvoor te schamen. Het leverde een mensbeeld op waar ik snel iets tegenover wilde stellen. Want het is verdorie bijna Kerst, bijna nieuwjaar. Bij uitstek de tijd waarin we betere mensen willen worden.

Ik heb de advocate nooit meer teruggezien. Ik heb haar ook nooit gegoogeld, trouwens. Ik zou haar niet herkennen als zij mij op straat passeerde. De verbeelding vaart wel bij het ontbreken van gedetailleerde informatie. In mijn herinnering lijkt ze daarom inmiddels op het vrijheidsbeeld, inclusief toorts. Haar naam heeft zich in de loop der jaren op een merkwaardige manier van haar persoon losgezongen en werd onderdeel van mijn eigen bestaan. Vaak, wanneer ik me afvraag of ik ergens tegenin zal gaan of de dingen maar op z’n beloop zal laten, wanneer ik aarzel of klein onrecht de moeite van het bestrijden waard is, dan drijft die naam weer boven. Een schietgebedje. Justa van Veelen de Hoop, denk ik dan. Justa van Veelen de Hoop. Ik kan het iedereen warm aanbevelen.