VAN BILL CLINTON is wel gezegd dat hij de eerste zwarte president van Amerika was, vanwege zijn affiniteit en natuurlijke omgang met Amerika’s zwarte bevolking. Van Barack Obama zou men kunnen zeggen dat hij bij zijn aantreden, op 20 januari 2009, Amerika’s eerste ‘white president of color’ was. De vaste raciale en etnische sjablonen die Amerikanen in hun omgang met landgenoten hanteren waren op Obama moeilijk toe te passen. Hij kon zichzelf ontspannen presenteren als iemand van blanke origine dan wel als zoon van een immigrant uit Kenia en weerstond de druk van de buitenwereld om hem in een hokje te plaatsen. Hij kon zich, op grond van zijn levensloop en opvoeding, vereenzelvigen met blank en zwart, met arm en rijk, met de wereld van het christendom en de wereld van de islam. Hij kende een aantal werelden van binnenuit omdat hij er jaren had doorgebracht.
Een vooraanstaande zwarte intellectueel in Amerika, de Harvard-socioloog Orlando Patterson, herkende dit al vroeg in de opkomst van Obama als een politiek fenomeen: ‘Most whites don’t feel threatened by him. Even moderate racists - not the hard core, obviously - can say “I like this guy”. For the first time they feel at ease with a black man: he gives them the feeling that they are not racists.’ Patterson zelf is een immigrant uit het Caribische gebied, en voelt als zo vele zwarte immigranten verschil met en afstand tot Amerika’s inheemse zwarte bevolking. Hoewel ze door blank Amerika worden gezien en behandeld als doorsnee zwarte, onttrekken zij zich aan die typering. Zij zijn sociaal mobieler dan de gemiddelde Amerikaanse zwarte en hebben zich vaak tot leidinggevende posities opgewerkt, zoals Marcus Garvey in de jaren twintig, Stokeley Carmichael in de jaren zestig of Colin Powell aan het eind van de vorige eeuw.
Net als zij had ook Obama een betrekkelijk vrije hand in de keuze van zijn vereenzelviging. Zijn sociale opbouwwerk aan de armoedekant van Chicago, ten dienste van arme blanken en zwarten, hielp hem zin en bestemming aan zijn leven te geven. Tegelijkertijd bewoog hij zich in de intellectueel toonaangevende kringen van de universiteit van Chicago. Zijn gevoel van sociale verbondenheid met de zwarte bevolking van Amerika kreeg uitdrukking in de keuze van zijn huwelijkspartner, Michelle Obama. Anders dan haar man stamt zij uit wat de Leidse historicus J.W. Schulte Nordholt ooit genoemd heeft: ‘Het volk dat in duisternis wandelt’, een treffende benaming voor een bevolkingsgroep die in haar collectieve herinnering aan slavernij, onderdrukking en strijd voor emancipatie inderdaad veel weg heeft van een volk. Maar voorzover die gedeelde herinnering aan blank racisme, aan knechting en discriminatie nog steeds een reservoir aan haat en woede onder de zwarte bevolking vormt, gaat Obama daar niet in mee.
Er was het dramatische moment in de verkiezingsstrijd dat Obama’s vriend en vertrouweling, de zwarte dominee Jeremiah Wright, woest uithaalde tegen Amerika’s aanhoudende racisme in zijn binnen- en buitenlandse politiek. Obama greep de gelegenheid aan, in een indrukwekkende rede in Philadelphia, om alle Amerikanen te herinneren aan de hoge roeping van de idealen die de Amerikaanse republiek vanaf het begin hadden bezield. De uitvoering van die idealen was nooit zonder compromis geweest, zonder handjeklap tussen idealen van vrijheid en een praktijk van slavernij. Obama gebruikte zijn redenaarstalent om Amerikanen voor te houden dat zij hun verleden niet als splijtstof moesten zien, als uitgangspunt voor ‘incendiary language to express views that have the potential not only to widen the racial divide, but views that denigrate both the greatness and the goodness of our nation; that rightly offend white and black alike’.
Deze rede, zoals vele andere van Obama, is nog steeds te vinden op het internet. Dit gebruik van het internet tekent Obama’s politieke stijl. Hij heeft gebroken met de verenging van politiek debat tot het gekrakeel van simpele soundbites. Hij neemt de tijd om zijn gedachten te ontvouwen en geeft zijn gehoor de tijd tot nadenken.
EEN ILLUSTERE voorganger als president Lincoln, een van de grootmeesters in Amerika’s retorische traditie, had het probleem van de slavernij als het centrale dilemma van zijn politieke leven ervaren en er in beroemd geworden redes uitdrukking aan gegeven, zoals in de House Divided-rede (een ‘huis’, dat wil zeggen de Unie - de Verenigde Staten - blijft niet overeind als het intern verdeeld is, ‘half slave’ en ‘half free’). Lincoln zelf moest als staatsman een compromis vinden tussen twee idealen: bevrijding van de slaven en behoud van de Unie. Gekweld en gewetensvol trok hij de slotsom dat behoud van de Unie, van voortzetting van Amerika’s grote experiment in democratisch zelfbestuur, zwaarder moest wegen dan emancipatie van de slaven. Zoals hij het onder woorden bracht: als ik de Unie kan behouden en alle slaven bevrijden, zal ik het doen. Als ik de Unie kan behouden, zonder ook maar een slaaf te hebben bevrijd, zal ik het ook doen.
In de grote traditie van Amerikaanse redenaarskunst staat Lincoln aan de top. Als redenaar riep hij niet alleen wenkende verschieten op, wilde hij niet alleen inspireren, maar schrok hij er niet voor terug rekenschap af te leggen van zijn gewetensnood bij het kiezen tussen praktisch onverenigbare ethische doelen. Ook Obama, in zijn nog korte carrière in het openbare leven, is zich bewust van de kracht van de redenaar, van iemand die zijn gehoor tot bezinning wil brengen. Vaak, in zijn opmars naar het presidentschap, bepaalde hij zich tot retoriek als opwekking en inspiratie, als boodschap van hoop. Op andere momenten, tijdens zijn verkiezingscampagne of nu als president, besloot hij, net als Lincoln, publiekelijk rekenschap af te leggen van dilemma’s en de gewetensvolle keuzes die hij had gemaakt.
Het gevaar van mooie woorden en wenkende verschieten tekende zich al snel af na zijn aantreden als president. Al snel verkeerde alle enthousiasme dat hij had gewekt in teleurstelling, in snerende uitlatingen dat hij niet meer was dan een ‘faux liberal’. Nog bij zijn rede in Caïro, in juni 2009 voor een gehoor van studenten, maar in wezen gericht op de wereld van de islam, was dit de overheersende reactie. Waar blijven de daden? Zeker toen hij in de ogen van de wereld bakzeil leek te halen na zijn hoge inzet met betrekking tot het Israëlische beleid in de bezette Palestijnse gebieden, was die reactie begrijpelijk. Maar zo min als Rome zijn de Israëlische nederzettingen in één dag gebouwd (of afgebroken). Obama’s beleid in het Midden-Oosten is in beweging en de afloop onvoorspelbaar.
Duidelijker ging Obama de publieke confrontatie aan met de dilemma’s van de macht in zijn rede in Oslo, bij zijn aanvaarding van de Nobelprijs voor de vrede. Het cynische gelach was niet van de lucht. Hier nam een man een vredesprijs in ontvangst die kort tevoren tot een militaire surge in Afghanistan had besloten. Obama deelde dat cynisme niet. In een typerend gewetensvolle rede legde hij verantwoording af voor de weg die hij had gekozen tussen het doel van vrede en verstandhouding in de wereld en dat van nationale veiligheid in een wereld waar het goede zich geconfronteerd ziet met het kwaad. We kunnen hierin echo’s horen van de volksmenner George W. Bush, die ‘evil’ tot een soundbite had gemaakt en daarmee de discussie had gesloten. Bij Obama overheerst toch de indruk van voortgaande bezinning en worsteling met dit soort problemen. Men kan met hem van mening verschillen of de beleidskeuzes die hij heeft gemaakt zijn doel van veiligheid in Amerika doeltreffend dienen. Maar alleen al de tijd die hij heeft genomen voor afweging van allerlei beleidsopties geeft aan dat hij niet een willoze ledenpop is in handen van gevestigde machtsgroepen in Washington.
IN DIT SOORT REDES, over racisme als splijtzwam in de Amerikaanse samenleving, of over de inzet van militaire middelen in de buitenlandse politiek, schaart Obama zich in een grote Amerikaanse traditie van de staatsman als redenaar en taalkunstenaar. Hij legt uit, legt verantwoording af en zet aan tot nadenken. Hij is zich van die traditie bewust en sluit keer op keer aan bij inspirerende voorgangers. Hij inspireert niet alleen landgenoten en zet ze aan tot politieke participatie; hij wekt ook enthousiasme voor een Amerikaans leiderschap dat na acht lange jaren onder Bush onherstelbaar beschadigd leek. Nog als kandidaat voor het presidentschap hield hij een rede in Berlijn, op 24 juli 2008, voor een duizendkoppig publiek dat zijn verloren hoop in Amerika in zijn persoon leek te hervinden. Virtuoos mengde hij daar een verwijzing naar de Berlijnse Muur met Lincolns metafoor van het gedeelde huis - the house divided. Het riep herinneringen op aan Kennedy’s beroemde ‘Ich bin ein Berliner’-rede tijdens diens bezoek aan Berlijn in de dagen van de Koude Oorlog.
Obama wilde zich aandienen als de belichaming van een Amerika waarmee Europeanen zich weer konden vereenzelvigen: ‘The walls between old allies on either side of the Atlantic cannot stand.’ Zo weerklonken in een stad die niet lang tevoren door een muur gescheiden - ‘divided against itself’ - was geweest de woorden van Lincoln en kwam de associatie op met zijn ‘half slave, half free’.
Het gevaar bij dat soort woorden uit de mond van een Amerikaan is altijd de implicatie van een zendingsdrang, van een missionair interventionisme, zeker na het cynische misbruik van dat soort taal in de Bush-jaren ter rechtvaardiging van militair avonturisme. Obama is zich van dat gevaar bewust. Hij lijkt te zeer op Lincoln in zijn besef van de tragische spanning tussen politiek en ethiek, tussen idealisme en realisme. In het maken van die harde keuzes betoont hij zich een man van staal en is hij niet het soepel meebuigende riet dat velen in hem begonnen te zien.
Dat bleek nog onlangs uit zijn harde uithaal naar de falende veiligheidsdiensten van Amerika. Langs elkaar heen werkend en niet bij machte afzonderlijke signalen van gevaar met elkaar te verbinden, herhaalden zij een patroon dat zich al in de aanloop naar 9/11 voordeed. Bush heeft dat nooit publiekelijk willen toegeven als een falen dat hem kon worden aangerekend. Hij voegde alleen maar nieuwe bureaucratische lagen toe en verergerde het probleem.
NIEMAND ZAL OBAMA hebben benijd toen hij een jaar geleden als president aantrad en zich geconfronteerd zag, om een Nederlandse metafoor te gebruiken, met de puinhopen van Bush, op binnen- en buitenlands gebied. Het failliet van een economisch systeem, uitzichtloze oorlogen, aanhoudende dreiging van terrorisme, een verregaand geïdeologiseerde partijpolitiek in eigen land, je zal het maar op je bord vinden als je met een schone lei wilt beginnen.
Misschien wel de grootste paradox waarmee Obama heeft te kampen is het ingekankerde anti-etatisme onder Amerikanen. Volgens opiniepeilingen willen meerderheden onder hen betere gezondheidszorg, beter onderwijs, betere openbare voorzieningen, maar iedere poging van de overheid om daar met overheidsmiddelen iets aan te doen leidt tot hysterische verwijten en verdachtmakingen van socialism. Het is een neiging die sinds de Reagan-jaren en de kenschets van de overheid als ‘not the solution, but part of the problem’ alleen maar sterker is geworden. Maar al sinds de New Deal van Roosevelt tekent deze paradox zich af.
Toch, en dat geeft hoop, betekende de New Deal een weliswaar moeizaam maar onmiskenbaar begin van de opbouw van een Amerikaanse verzorgingsstaat. Stap voor stap is die opbouw doorgegaan onder zijn Democratische opvolgers, tot in de jaren zestig. Obama wil die lijn voortzetten, in een politiek klimaat dat weerbarstiger is dan ooit tevoren. De Democratische meerderheid in het Congres biedt hem een kortstondige kans, maar de verstarring van politieke steun en tegenstand langs strikte partijlijnen en de hetze-achtige stemmingmakerij via rechtse media in het land voorspellen niet veel goeds.
Obama heeft tijd nodig. Maar is hem die gegeven? Als hij de tijd heeft, kan misschien een verschuiving in de politieke cultuur van het land ontstaan zoals in de latere Depressiejaren. De aanhoudende depressie had Roosevelt de gelegenheid gegeven een cultuur te bewerkstelligen waarin solidariteit en een gevoel van lotsverbondenheid centraal stonden. We zouden het een moment van populisme in de Amerikaanse geschiedenis kunnen noemen, met ‘het volk’ of ‘de gewone man’ als typerend symbool, verenigd rond een overheid als instantie die het algemeen belang - de res publica - behartigde.
In vele werkgelegenheidsprojecten had diezelfde overheid zich ontpopt, voor het eerst in de Amerikaanse geschiedenis, als een sponsor van de kunsten. Dat vertaalde zich in artistieke uitingen die verstaanbaar wilden zijn voor het gewone volk. In de letterkunde, de muziek, de fotografie, de schilderkunst, maakten vele kunstenaars een vernacular, of volkse, periode door. Zij daalden af uit hun ivoren torens en ontdekten doorsnee Amerikanen als hun publiek, en gingen dat, vaak in overheidsopdracht, bedienen.
Een prachtig voorbeeld daarvan levert het werk van de Amerikaanse componist Aaron Copland. In de jaren twintig nog gericht op de internationale muzikale avant-garde, zocht hij zijn muzikale materiaal in de latere jaren dertig in de Amerikaanse volksmuziek. Een typerende compositie is zijn Fanfare for the Common Man, een ode aan de gewone man als drager van de Amerikaanse democratie. Een andere compositie - Lincoln Portrait - is een ode aan Lincoln, of beter aan zijn bevlogen taalgebruik. In een tijd waarin Roosevelt de Amerikaanse traditie van redenaarskunst levend hield, bracht Copland Lincolns woorden terug op het toneel. Op het hoogtepunt van het stuk stijgt diens klemmende bezwering, het slotwoord uit zijn Gettysburg Address uitgesproken op een slagveld (of beter: slachtveld) uit de Burgeroorlog, uit boven de muziek: ‘… that we here solemnly resolve that the dead shall not have died in vain, that this nation, under God, shall have a new birth of freedom; and that government of the people, by the people, and for the people shall not perish from the earth’.
Er is een onvergetelijke tv-opname van een uitvoering van het Lincoln Portrait met de componist als declamator en zijn leerling Leonard Bernstein als dirigent. Copland ziet er niet uit als Lincoln. Hij is een bedeesde, kleine, zachtmoedige man, niet het type van de redenaar. Maar ook hij stijgt boven zichzelf uit als hij met zijn dunne stem de tekst tot een climax voert. Hij brengt een ode aan Lincoln, maar vooral ook een ode aan de hoge idealen van de democratie.
Er zijn prachtige studies geschreven, bijvoorbeeld door de Amerikaanse historicus Garry Wills, over de retorische kracht van Lincoln. Maar nooit is die kracht zo voelbaar als in Coplands muzikale eerbetoon. Iets van die kracht bezielt ook Obama, en maakt nu reeds zijn grootheid uit. Hij is nu een jaar aan de macht en heeft hopelijk nog vele jaren om zijn inspirerende visies in taal uit te drukken en in beleid om te zetten.
Misschien lukt het hem ook om het brede verbond van enthousiaste kiezers, die hem als een ware internetgemeenschap naar het presidentschap droegen, levend te houden en het tot factor van zijn politieke macht en invloed om te smeden. Hij moet herkenbaar blijven als de man die voor zo velen de hoop van een nieuw begin belichaamde. Verstrikt als hij is in het taaie politieke bedrijf in Washington moet hij, net als Roosevelt, een gevoel van nabijheid tot zijn achterban levend houden. Wie weet overwint Amerika dan, onder Obama’s invloed, zijn interne verdeeldheid en vindt het weer een toon van lotsverbondenheid en eenstemmigheid.
Het wachten is op een nieuw artistiek klimaat dat die verbondenheid in beeld brengt en op muziek zet.
Rob Kroes is emeritus hoogleraar amerikanistiek en auteur van verscheidene boeken over Amerikaanse cultuur