«God schiep de dag, en wij sleepten ons erdoorheen.» Mooie zin uit het nieuwe boek van Dimitri Verhulst, die ons trakteert op een uitvoerige beschrijving van het weinig verheffende leven in het Vlaamse plaatsje Reetveerdegem in de jaren zeventig en tachtig. Zou Reetveerdegem echt bestaan? Erg belangrijk is dat niet. Verhulst wilde een mythe van zijn jeugd creëren, niet de waarheid daarover stond hem voor ogen. Literatuur moet het ook niet van waarheid hebben, maar van toon en sfeer en verlangen. En daaraan ontbreekt het niet in dit boek, dat eerder een verzameling losse schetsen is dan een afgerond verhaal van een jeugd.

In het eerste hoofdstuk laat Verhulst ons kennismaken met zijn aan lager wal geraakte familie. Zijn vader en diens broers, met wie het in de wereld niet erg rooskleurig is verlopen, wonen allemaal bij hun moeder in, de grootmoeder van Dimitri dus. Een huishouden van Jan Steen is het, en dan zeg ik het nog voorzichtig. Het huis is een krot. «Onze keukenvloer werd ingenomen door emmers die de druppels van het plafond opvingen. Aangenaam waren de avonden waarop wij samen in de zetel luisterden naar de ronde klank van het geplons in de emmers (…)» Verhulst zoekt het in de overdrijving en dat werkt goed: zijn verhalen krijgen er iets vrolijks door. Het effect ervan is dat de verschrikkingen van een dergelijke jeugd in een klein Vlaams dorp op een afstand blijven, er mag om gelachen worden. Het gevaar dreigt wel dat de vrolijkheid op de loop gaat met de diepe ernst die onder dit alles toch altijd voelbaar blijft. Maar Verhulst slaagt erin de ironie niet te vrijblijvend te maken. Hij bereikt dat ook door zijn ietwat bezwerende toon, waardoor hij afstand kan bewaren zonder betweterig te worden.

Verhulst gebruikt ook graag de omkering: het verschrikkelijke als het hoogste voorstellen. Wanneer de ouders van de kleine Dimitri scheiden, neemt de moeder alle meubels mee en dat «betekende voor mijn vader het ultieme geluk. Eindelijk bezat hij niets meer, wijf noch ander meubilair, en hij trok weer bij zijn oude moeder in.»

Drankzucht is in De helaasheid der dingen de rode draad. De scènes in de verschillende cafés van Reetveerdegem, waar de clientèle zich vol laat lopen, zijn zowel hartverscheurend als hilarisch. Het ongegeneerde zuipen, brallen, schuine liederen zingen en de hele wereld aan de laars lappen is metaforisch voor wanhoop en maatschappelijk onvermogen. Verhulst wilde daarover niet jammeren of morele praatjes verkopen, dus maakte hij er klassieke zuipscènes van, waarin hij lekker kan uitpakken. Het wereldkampioenschap zuipen bijvoorbeeld, in café Omer. «Onze wereldkampioen zuipen! Herman Verhulst! Zijn vader zou trots geweest zijn op hem!» Let op de drie uitroeptekens. De schrijver verbergt de tragiek achter een merkwaardig soort jongensachtige bravoure, die alweer het omgekeerde onder woorden brengt van waar het om gaat.

De vraag is natuurlijk of het werkt. Ik denk het wel. Verhulst heeft precies de juiste sfeer en toon getroffen, waardoor de balans tussen hilariteit en tragiek in evenwicht blijft. Het wilde een jeugd reconstrueren zonder te vervallen in al te sociaal bewogen politiek getint gezever. Daarom creëerde hij deze mythe van een plaatsje in Vlaanderen, waar iedereen aan de fep is en niemand daar verder om maalt. Hoe het echt was, kunnen we niet meer weten, heeft hij gedacht, en daar gaat het ook niet om, het gaat om onze gevoelens erover. Prachtig is de scène tegen het einde waarin een radioprogramma opnames wil maken van de zuipliederen die ooit in de cafés van Reetveerdegem gezongen werden. Iedereen is ze vergeten, alleen de eerste regel van een dranklied kennen ze nog: «Het wonder is geschied, mijn pruim is nat en ’t regent niet.»

De geslaagde sfeer en toon dankt het boek ook aan de soms verstilde scènes waarmee Verhulst het hilarische dronkemansgelal doorsnijdt. Zoals de beschrijving van het meisje Helene op een ponton: «Mijn ogen lagen gewoon op haar te rusten, in alle onschuld.» Of aan het grote gevoel waarmee Verhulst om zich heen kijkt en ziet en beschrijft wat anderen allang vergeten zijn. «De meisjes plasten liever in het water en lachten dan altijd om de honderden visjes die zich rond hun watertrappelende benen verzamelden en hapten naar alle voedingstoffen die er blijkbaar in zo’n urinestraal zaten.» Dit is het betere schrijven.