
Donald Trump maakt in het vluchtelingenboek van Valeria Luiselli pas in het postscriptum, afgelopen voorjaar geschreven, zijn schrikwekkende entree. ‘We hadden het moeten voorspellen’, zegt Luiselli, zeker zij, de romanschrijfster die erop is getraind de wereld te zien als ‘een narratieve plot waarin sommige gebeurtenissen de voorbode zijn van andere’. Maar nee, hoewel zij haar essay in hetzelfde jaar geschreven moet hebben waarin Trump zijn aanhang keer op keer beloofde a big beautiful Wall op de grens met Mexico te bouwen teneinde de Mexicaanse moordenaars, verkrachters en drugscriminelen tegen te houden, is dat niet gebeurd.
Begrijpelijkerwijs reageert Luiselli emotioneel op Trumps overwinning. Maar het verbaast misschien wel dat ze geen poging doet die overwinning te verklaren. En meer nog: dat ze geen poging doet haar eigen politieke blinde vlek te onderzoeken. Misschien was de angst voor een overwinning van Trump zo groot dat ze die mogelijkheid niet onder ogen heeft durven zien; misschien was ze zo nauw betrokken bij het lot van de vluchtelingen uit Mexico en Centraal-Amerika dat ze zich niet kon voorstellen dat iemand hen niet als slachtoffer van die moordenaars, verkrachters en drugscriminelen zou zien. En niet alleen van hen, evenzeer van de Amerikanen die op eigen initiatief of in dienst van de overheid jacht op hen maakten.

Valeria Luiselli (Mexico City, 1983) heeft in korte tijd internationaal naam gemaakt als essayerend en geëngageerd romanschrijfster, ook in ons land. Zij is de dochter van een diplomaat en woonde in diverse landen voor ze zich in 2008 met man en dochter in New York vestigde. Als welgesteld emigrant, maar nog niet in het bezit van de noodzakelijke green card, voelde ze zich als vanzelf betrokken bij haar minder gelukkige landgenoten, in het bijzonder bij de kinderen die, tot de grens overgeleverd aan een mensensmokkelaar en vervolgens moederziel alleen, hun leven wagen om zich in de VS aan te sluiten bij hun eerder geëmigreerde ouders of familieleden. Daarom ging ze in 2015 als vrijwilliger aan de slag bij de rechtbank voor immigratiezaken in New York. Het essay Vertel me het einde is daarvan, heet van de naald, het even verontrustende als aangrijpende verslag.

Werkelijk helpen kan zij de kinderen niet. Ze kan als tolk en vertaalster haar solidariteit tonen, hun aan een verblijfsvergunning helpen ligt niet in haar macht. Maar ze kan, als schrijfster, wel de bureaucratische wreedheid tonen van de procedure die over hun lot beslist. Haar taak, zegt ze, is in theorie eenvoudig: ze moet de kinderen die zonder begeleiding asiel aanvragen aan de hand van een veertig vragen tellend intakeformulier interviewen en hun antwoorden van het Spaans in het Engels vertalen. Maar in de praktijk is dat niet eenvoudig. De kinderen spreken aarzelend, ‘soms met wantrouwen, altijd met angst. (…) Het zijn verhalen van zulke verwoeste levens dat het bijna onmogelijk is er nog een lopend verhaal van te maken.’ Let wel: als de kinderen voor de rechtbank verschijnen – moeten _verschijnen, anders worden ze _in absentia uitgezet – is hun al onvoorstelbaar veel leed berokkend. Alle verhalen van de kinderen volgen een vast stramien. Zeker is dat ze de ontberingen en de gevaren van de reis met ‘La Bestia’, een goederentrein die hen vanuit Centraal-Amerika naar de Amerikaanse grens brengt, hebben doorstaan, zij het vaak meer dood dan levend, aan boord zijn ze vaak beroofd, overvallen of verkracht. Maar kinderen hebben ‘een instinct dat gericht is op overleven en dat hen, wellicht, in staat stelt bijna alles aan te kunnen om aan de andere kant van de hel te geraken, wat hun daar ook te wachten staat’.
Uiteindelijk, als ze geluk hebben, wacht hun daar de immigratierechtbank. Daar krijgen ze te horen dat ze recht hebben op een advocaat, maar het is de eigen verantwoordelijkheid van de kinderen om die te vinden en te betalen, of om er een te vinden die hen pro deo wil verdedigen. Die advocaat moet vervolgens kunnen bewijzen dat de kinderen leed is aangedaan dat rechtstreeks te maken heeft met ‘vervolging (…) op basis van ras, religie, nationaliteit en/of politieke voorkeur’. Kans op een pro-deo-advocaat is er in feite alleen als het kind de vragen van het intakeformulier ‘correct’ beantwoordt, dus als een meisje bijvoorbeeld onthult dat ‘haar vader een dronkenlap is die haar mishandeld en misbruikt heeft, of wanneer een jongen vertelt dat hij met de dood bedreigd is of meerdere keren door bendeleden in elkaar is getrapt omdat hij weigerde zich te laten rekruteren, en hij dat met zijn verwondingen kan aantonen’.
Het meest schrijnend is het verhaal van de zestienjarige Manu uit Tegucigalpa, Honduras. Hij kon bewijzen dat hij thuis op de nominatie stond om door een drugsbende te worden vermoord: zijn oma had een kopie van zijn vergeefse politieaangifte tegen de bende in de kraag van zijn jas genaaid. Hij zit nu op een High School in Hempstead, toevallig dezelfde stad in Long Island waar Luiselli aan de universiteit werkt. Maar hij wil van school af omdat hij op zijn twee nichtjes moet letten, ook zij lopen gevaar, ‘want Hempstead is een shithole, een teringzooi vol bendeleden, net Tegucigalpa’. Daarmee illustreert Manu de mondiale vervlechting van de drugsoorlog; hij is, concludeert Luiselli, geen immigrant en geen illegaal, hij is net als al die andere kinderen (tussen april 2014 en augustus 2015 zijn er aan de grens meer dan honderdduizend opgepakt) een oorlogsvluchteling. Hoe het met Manu afloopt is ongewis. Moed put Luiselli uit het enthousiasme waarmee de studenten aan wie ze Spaanse conversatieles geeft gaan actievoeren voor de vluchtelingen.