Sinds ontdekt is dat flexibiliteit goed is voor de slagkracht van een organisatie wordt iedere menselijke onderneming regelmatig op de schop genomen. Het vaste patroon heet fnuikend te zijn voor de mogelijkheden van individuen en gemeenschappen en onzekerheid is de belangrijkste motor gebleken van de maatschappelijke en economische vooruitgang. Harder werkende mensen en resultaatgerichter management houden niet alleen de concurrentie op een afstand, maar verblijden de wereld ook met steeds weer nieuwe verrassingen, die ipso facto ook verbeteringen zijn.

Toch is de samenleving er intussen niet gelukkiger of tevredener op geworden. Terwijl de productiekracht stijgt, dalen de beschavingsmiddelen waarmee zij het zich van oudsher aangenaam heeft gemaakt. Rust, sociaal leven en beschaafde omgangsvormen hebben het moeten het afleggen tegen de imperatieven van daadkracht, beschikbaarheid en een onafgebroken strijd om overleving.

Tegen alle schijn en verwachtingen in zijn de aanspraken van het arbeidsproces immers niet afgenomen. Hoewel de techniek meer kan dan Marx ooit heeft durven dromen, heeft ze geen mensheid geschapen die ’s ochtends vist, ’s middags studeert en ’s avonds tokkelt op de luit. De logica van de economie heeft, integendeel, het hele leven in beslag genomen, en daarmee blijkt het einde van de geschiedenis inderdaad nog lang niet aangebroken.

Als het aan deze economische logica ligt, blijft het voor altijd opgeschort. De dynamiek van de historie is voor haar immers de motor van alles. Zonder strijd en de wil tot overtreffen van het bestaande zou er eenvoudigweg niets meer gebeuren. Marx’ utopie zou weliswaar zijn aangebroken, maar dan wel zonder het dagelijks brood – dat naar haar overtuiging alleen maar het dagelijks vernieuwde brood kan zijn: met meer granen, minder gluten, en nu ook met noten of olijven.

Dat is prettig voor wie houdt van brood met noten of olijven, maar het legt in dit mechaniek wel twee eigenaardige grondgedachten bloot. In de idee dat productie een kwestie van concurrentie is, verraadt zich een economische toepassing van het darwinisme. En in de overtuiging dat die strijd slechts kan worden gewonnen doordat het bestaande steeds weer wordt overtroffen, sluimert een hegeliaanse geschiedfilosofie, aangevuld met een leninistisch geloof in de revolutionaire voorhoede.

Beide ideologieën zijn in de loop van de twintigste eeuw politiek rampzalig gebleken. Alleen op de ranzigste uitlopers van het democratische partijengamma wordt het gelijk van de sterkste of van de geweerloop nog gekoesterd. Voor alles wat daar politiek tussen zit, zijn zij hopeloos in diskrediet geraakt.

Maar de theorieën van het historisch materialisme en politiek darwinisme zijn niet verdwenen. Ze hebben hun terrein alleen verlegd naar de economie en de bijbehorende wijsheden van het management. Feitelijk hebben ze daarmee hun oude positie via een omweg opnieuw zeker gesteld. Want de politiek bepaalt al lang niet meer de koers en werkelijkheid van de samenleving. Terwijl bestuur beheer geworden is, is het sociale leven sluipenderwijs gekoloniseerd door dat van de arbeid.

Dankzij die twee metamorfoses konden deze politiek failliete ideologieën terugkeren als sociaal-economische evidenties die – in een combinatie die de politiek nooit had kunnen verzinnen – even onweerstaanbaar als rampzalig zijn gebleken. In al haar nuchterheid klinkt de waarschuwing dat in de harde economische strijd stilstand achteruitgang is en de horden uit het oosten al gevaarlijk dicht voor de poorten staan maar al te overtuigend.

Tegenover die dreiging wordt de hele samenleving gemobiliseerd en ingelijfd in de productielogica van een oorlogseconomie. De druk houdt gelijke tred met het gevaar, maar begint nu gaandeweg zijn tol te eisen. Want hoe krijgshaftig het zoogdier mens van tijd tot tijd ook mag zijn, voor een permanente oorlog is hij niet toegerust. En waar deze dankzij zijn totale Mobilmachung zelfs tot in de verste uithoeken van zijn private en sociale leven is doorgedrongen, is er voor hem geen ontsnappen meer aan.

Langzamerhand begint de burger te ontsporen. Terwijl hij lichamelijk gezonder is dan ooit, steunt hij geestelijk steeds massaler op tranquillizers en antidepressiva die hem voor instorting moeten behoeden. Het sociale leven heeft altijd slechts kunnen bestaan dankzij deugden die voorkwamen dat het werkelijk op scherp kwam te staan: beleefdheid, respect, belangeloosheid en het ontzien van de ander. Restloos gemobiliseerd veranderde het echter in een houellebecqiaanse wereld van markt en strijd die zich voor haar eigen barbarisme niet meer schaamde. Prat gaand op haar eigen assertiviteit, leerde zij bijna vanzelfsprekend haar groeiend onbehagen te aanvaarden als de prijs van haar ontegenzeglijke welvaart.

Zelfs daarin hervond de marxistisch-leninistische geschiedfilosofie haar ondernemersgelijk. Verelendung was voor haar altijd al de motor van de vooruitgang geweest. Als neodarwinistisch consument leerde het ongelukkige zoogdier mens nu ook de pijn van zijn survival te stelpen met de instant bevrediging die zijn koopkracht hem bood. Gelukkig werd hij daar hoogstens tijdelijk van. Het bestendige besef van zijn financiële fragiliteit houdt hem gestresst, agressief en dus mobiliseerbaar. Zijn onbehagen is een van de belangrijkste regels van het spel.