Eerst is er die aardige, tikkeltje merkwaardige man. Een hoofd uit de jaren vijftig, een bril met zwaar montuur, een intelligente blik. Hij heeft een stem die aan Bomans herinnert, met altijd iets van geamuseerde spot erin. Meestal draagt hij zo’n beige regenjas die bij veel mannen een beetje potloodventerig zou staan maar hem juist iets betrouwbaars geeft. Ik spreek hem wel eens, bij de brievenbus, op een bankje in het nabijgelegen park of bij de glasbak. Hij is arts in ruste. Vader van drie volwassen kinderen met wie hij geen contact meer heeft. Hij is muziekliefhebber en (daar kom ik op een zomermiddag zelf achter wanneer ik zijn huis passeer en hij de ramen wijd open heeft) verdienstelijk pianist.

Gaandeweg wordt hij vooral iemand die altijd thuis is, pakjes voor de buren aanneemt, een fles wijn te leen heeft. Met zijn zwarte bordercollie loopt hij door de buurt, groet mensen vriendelijk, vraagt soms hoe het gaat. Ik doe dat ook wanneer we elkaar, meestal tijdens een avondwandeling, tegenkomen. Maar veel verder dan het patina van de beleefdheid komen we niet. Ik weet niets van zijn privéleven. Waarom hij zijn kinderen niet meer ziet, waarom hij zijn beroep niet langer uitoefent, waarom hij met Kerst thuis zit, in zijn eentje, met een glaasje port voor het raam. Zulke dingen kunnen keuzes zijn, gelukkig stemmende keuzes ook. Iedereen heeft het recht zich te distantiëren, zo leuk is de mensheid ook weer niet.

Achteraf bedenk ik dat het ontbreken van een situatie de ondergang moet hebben bespoedigd. Iets als geluidsoverlast, een in het matras gedumpt plantsoen, verward geschreeuw op straat: duidelijk afgebakende voorvallen waarbij je als buurman of buurvrouw geacht wordt in te grijpen. Überhaupt, bedenk ik me, worden we zo vaak voorbereid op situaties, van autopech tot keukenbrand, van aanranding tot noodlanding, terwijl de meeste geschiedenissen zich voltrekken buiten situaties om. Je kunt wel zitten wachten tot zich iets voordoet, klaar om met een gepaste reactie te komen, maar er gebeurt vaak helemaal niets. Dat wil zeggen: er gebeurt voortdurend van alles maar op niet aan te wijzen momenten in de tijd, verglijdend, ongrijpbaar, verdund door de dagelijkse gang van zaken. Andermans leven is toch vaak een traag, doorlopend verhaal waar je hooguit flarden van meekrijgt. Je bent op geen enkel punt verantwoordelijk. Pas achteraf, wanneer je alle punten met elkaar verbindt (als op zo’n genummerde tekening die kinderen wel maken), ontstaat er een totaalbeeld – en dan kun je er alleen nog iets droevigs over vaststellen. Over de geschiedenis, bedoel ik. En over je eigen rol. Het afwachten, het toekijken. Tekortschieten.

Uiteindelijk is hij de haveloze, wankele man die ik ’s nachts hard hoor hoesten op straat, als hij het café uitkomt. Hij mist een voortand, zijn bril is gebroken en met pleisters gerepareerd. Zijn beige regenjas is vettig en besmeurd. Zelfs zijn hond kwispelt niet meer maar loopt stram, met de kop naar beneden. Later hoor ik van iemand die hem vaker zag en dichterbij woont, dat ze hem zijn huis uit hebben gehaald. Dat het zo snel was gegaan ineens. ‘Heel zonde van die man.’ Thuis zoek ik, beschaamd en zwaarmoedig, de nagelaten gedichten van Jan Arends op. Magere gedichten zijn het, waarachter een lichtvoetig vervreemden voelbaar is dat bladzijde na bladzijde doorgaat. Helemaal tot aan de reddeloosheid.

Toen ik
voor het eerst
een man zag
in een regenjas
was het
zondagmiddag
het regende.

Het regende

Een zondagmiddag
zonder geluk.

Zonder verdriet.
Gewoon
een zondagmiddag.

Waarom ik
mij dat herinner
begrijp ik niet.

Jan Arends
Nagelaten gedichten De Bezige Bij Amsterdam, 1986