Toen het oude veilinghuis L.J. Beijers eind 1992 bekendmaakte dat de boekenverzameling van de vermaarde bibliofiel en uitgever Johan Polak onder de hamer zou komen, maakte zich een grote opwinding van mij meester. De geruchten over zijn bibliotheek waren ernaar: zijn boeken waren gehuisvest in een bibliotheek met eikenhouten kasten aan de Keizersgracht, in een klimaatneutrale ruimte, die men uitsluitend op sloffen mocht betreden. Slechts een met satijnen handschoenen getooide enkeling, iemand die de bibliofilie en de homofilie wist te combineren, kreeg toegang, zij het onder strikte begeleiding van de estheet die zelf de aangewezen boeken uit de kast nam, waarna hij ze voorzichtig op een stofvrij kussentje neervlijde. En nu lagen al die kostbaarheden zomaar voor het grijpen.
Al vroeg meldde ik me in de meimaand van 1993 op de kijkdagen bij het Utrechtse veilinghuis, alwaar de eerste liefhebbers al gretig de smetteloze edities van Boutens en Couperus aan het betasten waren. Schaamteloos bladerde ik door de prestigieuze Zilverdistels van J.H. Leopold, Oostersch en Cheops, voor Johan Polak de absolute hoogtepunten van de Nederlandse bibliofilie. Maar ik was vooral geïnteresseerd in de luxe exemplaren van Villa des Roses van Willem Elsschot, waarvan Polak zelfs twee (van de vijf) exemplaren in perkamenten band bleek te bezitten; daaronder Elsschots auteursexemplaar, dat hij met een zwierige opdracht aan Anna-Christina van der Tak geschonken had, de vrouw die hem had aangespoord de roman te schrijven.
De veilingavond was een ontluisterende gebeurtenis. De veiling werd geleid door de negentigjarige directeur Gumbert, inmiddels stekeblind en stokdoof, maar hij had erop gestaan nog eenmaal zijn kunsten te vertonen, daarbij hevig gesouffleerd en aangestoten door zijn medewerkers. In een tergend traag tempo kwamen de stukken voorbij en als er dan eindelijk afgeslagen was, piepte Gumbert: ‘Ik heb nog een exemplaar!’, waarna het bieden opnieuw begon. Het werd me duidelijk: Polak was een gierige verzamelaar geweest, het type dat nooit iets wou delen en ernaar streefde van een beperkte editie alle exemplaren in zijn bezit te krijgen. Ook de uiterst zeldzame Oostersch en Cheops kwamen drie keer langs. Ver na middernacht sloeg Gumbert het laatste kavel af. De Elsschotten waren aan mijn neus voorbij gegaan, het Van der Tak-exemplaar had 21.000 gulden opgebracht. Van het uitgespaarde geld besloot ik een taxi naar Amsterdam te nemen.

In J.B.W.P., de biografie van Johan Polak door Koen Hilberdink, wordt mijn beeld van Polak als verzamelaar al in de eerste zin bevestigd: ‘Johan Polak noemde zichzelf liever biblioseksueel dan uitgever of boekhandelaar.’ Uit het boek rijst het portret op van een uitgever, die vooral voor zijn privé-bibliotheek aan het werk was. Wiens grootste genoegen erin bestond luxe edities van zijn literaire helden J.H. Leopold, P.C. Boutens, J.C. Bloem en Gerard Reve uit te brengen, met als hoogtepunt de ‘bibliografische aantekening’ achter in het boek, waarin hij meticuleus de drukgeschiedenis van het werk reconstrueerde en afsloot met zijn initialen J.B.W.P.
Als het boek eenmaal gedrukt was en een ereplaats in de eikenhouten kasten had gekregen, was het werk gedaan. Voor de commerciële kanten van het vak had hij geen enkele belangstelling; woorden als promotie en marketing waren hem vreemd. Het verkopen van die door Jacques Janssen schitterend vormgegeven boeken vond hij eigenlijk maar zonde. Daarbij waren ze dusdanig geprijsd dat zelfs de kunstzinnige elite ervoor terugdeinsde. Kees Fens, trouwe klant van de door Polak gestichte Athenaeum Boekhandel, getuigde: ‘Soms zag ik hem, in de beginjaren, achter de toonbank staan. Stralend in een lege winkel vol boeken.’ En boekverkoper Johannes van Dam zag hem ’s avonds door de winkel dwalen ‘terwijl zijn handen langs de fraaie banden gingen en hij liefkozend naar de boekenvoorraad keek’. Daar was het nodige werk van het personeel aan voorafgegaan, ‘dat hij sommeerde om na sluitingstijd alle banden stram in het gelid op de planken te zetten’.
Hilberdink schetst een liefdevol maar soms ook genadeloos portret van Johan Polak, wiens leven van 1928 tot 1992 beheerst wordt door angstaanvallen en gevoelens van minderwaardigheid. Johan groeit op in een niet-religieus, geassimileerd joods milieu in Amsterdam-Zuid, met een klassieke overheersende grootmoeder op de achtergrond. Vader Samuel, ‘Semmy’, Polak bekleedt een belangrijke positie in het Amsterdams stadsbestuur onder wethouder De Miranda. Moeder, Sara Schwarz, heeft weinig opleiding, maar wordt na het overlijden van haar vader Leopold Schwarz, die fortuin maakte met Polak & Schwarz, een fabriek in smaak- en geurstoffen in Zaandam, mede-aandeelhouder van een groot familiebedrijf. Terwijl oudere broer Rob ogenschijnlijk flierefluitend door het leven gaat en moeiteloos zijn studies voltooit, is Johan het zwakke, driftige moederskind, net als zij geteisterd door de zenuwen. Zijn opvoeding komt bijna volledig in handen van ‘Juffie’, het inwonende Duitse kindermeisje. Hij doet het goed op school, onderscheidt zich met een wonderbaarlijk geheugen en spreekt in stadhuistaal; zijn gedrag doet zijn schooljuffrouw denken aan dat van een ‘oud heertje’. Een heertje dat buitengewoon gevoelig is voor de onheilsberichten die hem bereiken via de kranten van zijn vader en de verhalen van zijn geliefde oom Leo Polak. Het verjaardagscadeau voor zijn tiende verjaardag, een bezoek aan de bioscoop, pakt verkeerd uit, wanneer het Polygoonjournaal beelden van de Kristallnacht vertoont.
Op elfjarige leeftijd verliest Johan zijn vader, een maand voordat de Duitsers het land binnenvallen. Johan is nu helemaal op zijn moeder aangewezen. Als vertroosting stort de directie van Polak & Schwarz een bedrag van ruim twaalfduizend dollar voor Rob en Johan op een Amerikaanse studierekening, zodat de jongens in ieder geval een zorgeloze financiële toekomst tegemoet gaan. Inmiddels is op de fabriek een niet-joodse directeur aangetreden, Cook Brummer, die er niet alleen in slaagt het bedrijf uit Duitse handen te houden, maar ook een vrijgeleide naar Zwitserland weet te regelen voor de voormalige directie en alle familieleden. En als Sara en de kinderen desondanks worden opgepakt en naar Westerbork worden afgevoerd, regelt hij hun vrijlating, waarna Sara en Johan via een onderduikadres in Voorthuizen, en Rob via een onderduik in Amsterdam, de oorlog doorkomen. Relatief gezien hebben ze geluk gehad, maar de wonden zijn diep: de geliefde oom Leo is al in 1941 vermoord in Sachsenhausen en grootmoeder Schwarz, die zich veilig waande, stierf in 1944 in Bergen-Belsen.
Als puber en adolescent kon Johan Polak al gebruikmaken van het familiekapitaal van moederskant. Geldzorgen heeft hij nooit gekend. Alles kon hij kopen: antiquarische boeken, handschriften, schilderijen, maar ook liefde en vriendschap, zaken die voor gewone stervelingen gratis zijn. Maar Polak was er al snel achter dat hij niet meedeed in het gewone leven, hij was jood, rijk en ‘lelijk als een paard’. En tot overmaat van ramp ontdekte hij al vroeg dat hij op jongens viel, zeker in de naoorlogse jaren een taboe, een ziekte eigenlijk, en Johan beschouwde dat zelf ook als zodanig.
Op Het Amsterdams Lyceum was hij na de oorlog, dankzij privé-lessen in Voorthuizen, toch nog in de vierde klas van de hbs-B-afdeling terechtgekomen, een jaar ouder dan zijn klasgenoten. Die frappeerde hij met zijn volwassen gestalte en zijn vermogen om in dichterlijke citaten te spreken. ‘Literatuur werd zijn harnas’, schrijft Hilberdink en tevens ‘zijn gids’, zijn houvast voor de rest van zijn leven. Maar een schrijver was hij nog niet. Terwijl Remco Campert en Rudy Kousbroek hun eerste vrolijke schrijfsels aan de schoolkrant HALO bijdroegen, moest Polak zich tevreden stellen met de functie van administrateur, een rol die hem op het lijf geschreven was. Zo dreigde hij ‘alle copy, die niet netjes op velletjes van schriftformaat, aan één kant is getypt of geschreven in de prullenbak te gooien’. Zijn finest hour beleefde Polak in 1947, toen hij werd gekozen als Regent van de Bijzondere Schoolraad, waarmee hij zijn bijnaam als Burgemeester van Het Amsterdams Lyceum waarmaakte. Ondanks zijn onsportieve karakter – vanwege de oorlog was hij vrijgesteld van gymnastieklessen – organiseerde hij voetbal- en hockeywedstrijden: ‘De gehele dag vertoefde hij langs de lijn’, schrijft de schoolkrant, ‘kortom hij was, zoals een wáre Regent betaamt.’
Het beeld van de regent aan de zijlijn dringt zich op als je de verdere carrière van Polak in ogenschouw neemt. Zijn behoefte aan erkenning is groot, met name in literaire kringen. Als student psychologie gaat hij op kamers bij uitgeverij Van Oorschot aan de Herengracht en maakt zo van nabij het literaire leven mee. Zijn lidmaatschap van het studentencorps is geen succes. Hij haakt nog net niet af bij het ‘Dachautje spelen’, maar als niet-drinker en homo voelt hij zich er niet op zijn plaats, zelfs niet in het literaire dispuut Beets. Ook zijn studie psychologie mislukt.
Zijn bijdrage aan Braak, het experimentele tijdschrift van zijn schoolkameraden Campert en Kousbroek, blijft beperkt tot één saai opstel over Marsman. Daarna scheiden hun wegen. Polak houdt er een levenslange afkeer van de poëzie van de Vijftigers, met name Lucebert, aan over. Veel meer voelt hij zich thuis in het milieu van de Amsterdamse antiquaren, bij wie hij als jonge en rijke verzamelaar al snel een machtspositie opbouwt. Zijn gedrag is niet altijd even fraai. Als de eigenares van antiquariaat d’Eendt in financiële problemen verkeert, stelt hij haar voor om zijn schuld van vierhonderd gulden in één keer af te lossen ‘op voorwaarde dat hij maar de helft hoeft te betalen’. Ook Van Oorschot maakt hij financieel schatplichtig: tot tweemaal toe leent hij hem een bedrag van vijfduizend gulden, tegen een rente van drie procent. Wanneer hij van Van Oorschot hoort dat voor het uitgeven van een nieuwe Leopold-editie het kapitaal ontbreekt, stelt hij een bedrag van 3500 gulden beschikbaar. Hij laat zich tevens tot secretaris benoemen van de ziekelijke editeur P.N. van Eyck, die hij helpt met de bibliografische annotaties en het uittypen van de handschriften. En die in woede ontsteekt als hij de naam van J.B.W. Polak in het colofon van de uitgave aantreft. Maar dat had J.B.W.P. nu eenmaal als voorwaarde gesteld bij de financiering.
Dan volgen min of meer mislukte avonturen bij uitgeverij De Beuk, bij het Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde (‘De Amsterdamse Uitdragerij voor Letterkunde’ in de woorden van Gerrit Kouwenaar), bij de Haagse poëziereeks ‘Het Nieuwe Voorhout’ en het hoogdravende tijdschrift Maupertuus, dat al na het eerste nummer onder het eigen gewicht bezwijkt. Succesvol zijn evenmin de Cartons voor Letterkunde, maar dat was geen weggegooid geld. Met dat blad zette Polak zijn eerste samenwerking op met Robert Onslow van Gennep, voor wie hij bij de eerste ontmoeting in 1957 als een blok gevallen was: ‘Die staalslanke benen, die prachtige ogen. Later is hij in het uniform van de landmacht bij ons thuis geweest. Mijn moeder zei: “Wat is dat een mooie man.”’
Vanaf dit moment beschrijft Hilberdink de geschiedenis die grotendeels al bekend was uit de vorig jaar verschenen Van Gennep-biografie van Geke van der Wal: de oprichting van Polak & Van Gennep Uitgeversmaatschappij in 1962, de uitgave van het tijdschrift Merlyn, de vestiging van Athenaeum Boekhandel op het Spui in 1966, de verschijning van het linkse pamflet Tien over rood in hetzelfde jaar, dat Polak nog wel ondertekende, maar dat tegelijk de scheiding der geesten markeerde, wat uiteindelijk op 1 januari 1969 leidde tot de oprichting van Uitgeverij en Boekhandel Van Gennep in de Nes. Polak gaf de nieuwe firma een bruidsschat mee en stond erop dat in de nieuwe naam van de achterblijvende klassieke uitgeverij de verwijzing naar zijn voormalige partner tot op de dag van vandaag overeind staat: Athenaeum – Polak & Van Gennep.
Hilberdinks biografie is met 232 bladzijden (en tachtig pagina’s nawerk) aangenaam beknopt. Zonder schroom zoomt hij in op de minder aantrekkelijke kanten van zijn personage: zijn ijdelheid, uitmondend in een eredoctoraat, de fantasieën en leugens, zijn erotisch gestuurd personeelsbeleid. Het boek geeft ook een beschrijving van de homo-emancipatie in Nederland, waarvan Polak allerminst een voorvechter was, al liet hij zich die graag aanleunen. En ten slotte geeft het voor de liefhebber een onthullend verslag van ’s mans erotische activiteiten, van de mutuele onanie tot het kokhalzend klaarkomen. Ook voor die hobby legde Polak graag wat kapitaal opzij, zeker als het een getrouwde man betrof, want eigenlijk viel hij alleen op hetero’s.