
Als naaste vriend en uitgever kent Ammerlaan hem uiteraard als geen ander, maar voor een biografie kan dat ook een handicap zijn. Wat doe je met het minder flatteuze materiaal dat in elk mensenleven, en zeker in dat van grote geesten, is te vinden? Heeft een objectieve biograaf niet onvermijdelijk iets van een verrader? Het is niet voor niets dat de biografen van Hermans en Reve zich zoveel problemen en vetes op de hals hebben gehaald. Waarom zou een biografie over de langstlevende der Grote Drie niet een even groot wespennest zijn?
Voor het boek dat nu verschenen is, geldt dat allemaal nog niet, of minder, omdat het nadrukkelijk geen biografie is, maar een reis door Mulisch’ werkkamer, een schatkamer van manuscriptenladen, boekenkasten, brievenmappen…
Bijna drie jaar lang heeft Ammerlaan ‘ongelimiteerd’ kunnen ronddolen in dat legendarische scriptorium aan de Leidsekade: de ultieme droom van elke literatuurliefhebber. En met dit boek schenkt hij ons iets wat het dichtst bij de verwezenlijking van die droom in de buurt komt. Ook door de uitstekende fotografie en vormgeving kun je de sfeer bijna tastbaar voelen. De schemerlampen, de absolute rust die de mathematisch geordende ruimtes ademen. Je kunt je zelfs de temperatuur voorstellen, en de geur in de vertrekken. Ammerlaan trekt laden open en toont ons handschriften, documenten, opnieuw alsof we ze zelf vasthouden.
Veel bekende feiten en verhalen – met name uit Mijn getijdenboek en Voer voor psychologen – krijgen een nieuwe inbedding, zoals de vroegere herinnering, die hier nadrukkelijk als oerscène wordt gepresenteerd: de driejarige Harry die sigaretten moet halen terwijl zijn ouders in bed liggen: ‘Ik ben in de wereld, alleen, en van een opdracht voorzien: Lucky Strike!’
‘De meest autobiografische schrijver’ zou Mulisch zijn, niet zozeer in de letterlijke, anekdotische zin, maar omdat al zijn mythische werk is terug te leiden tot de grondstof uit zijn eigen leven: jonge joodse moeder die hem op zijn jonge leeftijd verliet, foute Oostenrijkse vader (‘ik bén de Tweede Wereldoorlog’).
Dat was natuurlijk allemaal bekend, maar krijgt met de nieuwe vondsten uit de werkkamer een extra zwaarte. Het meest indrukwekkend is het stapeltje dat onder een replica van de steen van Rosetta vandaan komt, met brieven van zijn moeder, Alice Schwartz, die met ‘Mamy’ ondertekent: ‘Als ik behoefte heb om mij te openbaren, schrijf ik zelf een autobiografie. Mijn eigen leven, verleden en nu is nobody’s business.’
Mooi zijn ook de losse aantekeningen, zoals uit het ‘Paarse Schrift’ en losse notitieboekjes (‘Van niets wat ik gedaan heb, heb ik spijt, wel van sommige dingen die ik niet gedaan heb’), of de korte, stenogramachtige dagboekfragmenten (‘Gedroomd dat ik belaagd werd door Theodoor Holman’).
Ammerlaans opbouw, het reisschema zogezegd, is mooi gerangschikt rond de bekende thema’s (vrouwen, ouders, Hitler, Cuba, Donner…) en de reis door de kamer eindigt schitterend in Venetië, de plek waar Mulisch naar eigen zeggen verwekt zou zijn en waar hij ieder jaar zijn verjaardag vierde. Allerlei lijnen kan gids Ammerlaan daar laten samenkomen. Zelfs de elementen doen mee: het onweer dat een echo is van de beroemde onweersbui bij het inleveren van zijn debuut, en de regenboog, als voorafschaduwing van de regenboog die boven het water bij zijn uitvaart verscheen. In datzelfde Venetië kan Ammerlaan wat eigen dierbare herinneringen kwijt.
Elke pagina van deze reis door Mulisch’ kamer getuigt van een niet te missen toewijding, warmte, zorgvuldigheid. Tegelijkertijd besloop mij bij dit boek de gedachte: zou dit niet eens de laatste keer kunnen zijn dat een schrijver zo’n monumentale en museale bewondering ten deel valt? Van wie zouden we zo’n type boek nog meer willen zien? Hooguit van A.F.Th. van der Heijden, die ook over zo’n schrijflaboratorium beschikt van legendarische proportie. Verder heeft het schrijverschap toch niet langer dat magische aureool en de lust om in werkkamers te gluren en door papieren te snuffelen lijkt me bij een jongere generatie zo goed als verdwenen.
Zoals dat gaat bij reizen aan de hand van reisleiders krijg je erg veel zin om zelf nog naar bepaalde plekken terug te gaan en zou je er wat meer over willen horen.
Neem die opmerkelijke opmerking van Cees Nooteboom, over het einde van de Herenclub: ‘Harry was geobsedeerd door de islam, had begrip voor Wilders, zag de sharia al aankomen, en vond dat we van het gebroken geweertje waren.’ Gerrit Komrij en andere Herenclubleden hebben daar eerder al op gehint.
Is Ammerlaan straks, als hij de echte biografie schrijft, in staat om de politiek bepaald niet gemakkelijke of salonfähige kant van Mulisch uit te diepen en in een juist perspectief te zetten?
Of neem die notitie in zijn dagboek uit 1958, dat hij aan Hein Donner ‘het enige’ heeft opgebiecht dat hij ‘nooit aan iemand zal vertellen’. Weet Ammerlaan inderdaad niet wat het is? Zou hij het opschrijven als hij het wél wist, en zo zijn Judasrol vervullen?
Onder zulke kwesties tikt een groter dilemma, dat voor dit boek nog niet van belang is, maar de komende jaren onvermijdelijk zal opspelen: moet Ammerlaan meehelpen ‘het raadsel te vergroten’, de mythe in stand houden, of moet hij die juist op sommige punten doorprikken, terugbrengen tot menselijke en niet per se pijnloze feiten?
Beeld: Harry Mulisch, ‘de meest autobiografische schrijver’ (Spaarnestad Photo/HH)