Als algemene uitspraak is het een gemeenplaats, maar bij een zo zelfbewuste auteur als Stefan Hertmans is het niet verrassend dat hij op een gegeven moment zelf opmerkt dat je over clichÇs moet d£rven schrijven. Hij heeft het dan over Amsterdam, waar hij een tijdje heeft gewoond zodat hij een vergelijking met een stad als Brussel kan maken en in staat is het atypische en representatieve aan de stad te onderscheiden: ‘Allemaal clichÇs natuurlijk. Maar clichÇs gaan leven als je ergens bent, en wat je dacht achter te laten, tikt je weer op je schouders. Het zit in heel wat kleine nuances…’ De kunst is dan wel het verschil tussen clichÇ en eigen ervaring onder woorden te brengen.
OP EEN andere plaats zegt Hertmans: ‘spreken over steden is eigenlijk altijd een vorm van metaforen hanteren’. Dat ‘eigenlijk’ maakt er een slappe bewering van, zeker als er een zekere resignatie in doorklinkt dat aan versteende metaforen niet te ontkomen valt. Onvermijdelijk wordt dan het boek de proef op de som of de reizende schrijver de tot clichÇ geworden metaforen kan doen herleven of met nieuwe beelden tot een andere manier van kijken weet te verleiden. Dat is een reden om zelf die steden te bezoeken Çn er ook nog over te schrijven.
Hertmans weet dat; als hij ziet hoe in het door het communisme uitgewoonde Bratislava jongeren zich tooien met de manieren en attributen die ze geleend hebben van een vreemde en vooralsnog onwerkelijke cultuur, zegt hij: ‘Misschien speelt de blik die je als outsider in steeds weer andere steden krijgt, mij parten. Het leven verschijnt er anoniem, overweldigend en aantrekkelijk omdat je niets ziet van de relaties en de gecompliceerde situaties die mensen met elkaar verbinden. Je ziet de buitenkant, de gebaren en de lichamen, de ogen en het nu, en je leeft eigenlijk in een droom van geschiedenis en ruimte. Je krijgt de neiging om in algemene termen te denken, dus moet je uitkijken naar de kleine dingen, naar het particuliere, of je begint te denken dat je de wereld begrijpt - de zekerste manier om hem niet te begrijpen.’
De laatste toevoeging is een kalenderspreuk; Hertmans heeft wel vaker de neiging dit soort staartjes te laten krullen, wat soms eerder ingegeven lijkt door de formulering dan door de gedachtengang. De gedachte die hij hier formuleert is ongetwijfeld een reflectie achteraf. Dat onderscheidt deze stadsbeschouwingen wezenlijk van reisverhalen: ze zijn thuis geschreven; misschien heeft de schrijver achteraf meer gezien of zelfs beter gekeken dan ter plaatse. Op lokatie heeft hij vooral om zich heen gekeken, de atmosfeer op zich laten inwerken; openstaand voor het onvermoede en onverwachte, niet zoals de professionele reisschrijver alleen maar uit op het bijzondere - wat niemand anders kent - of de bijzondere waarneming: zie hoe goed ik kan kijken.
De ondertitel van het boek is ‘verhalen onderweg’; wat betekent dat? Hertmans is geen reporter die onderweg verhalen uit andermans mond optekent of verslag doet van zijn verplaatsingen; hooguit vertelt hij hoe het is om ergens een tijdje te verblijven, als vreemde, en hij wil graag de voorgeschiedenis van zo'n plaats weten. Sommige steden hangen aan elkaar van verhalen, zoals Hertmans van Marseille zegt: in dat geval is de stad wat de uiteenlopende groepen bewoners erover te vertellen hebben. Of een stad is een samenstel van wat blikken van buitenaf ervan hebben gemaakt, zoals Tri‰st; dat leest hij dan bij voorgangers na, bij Joyce, Rilke, Saba, Magris, Svevo enzovoort.
MISSCHIEN verdient het genre dat Hertmans met zijn stadsbeschouwingen beoefent een eigen benaming. Hij heeft het zelf ergens over ‘verhalende reportages’, ik zou het eerder reisessays noemen. Het boek is ook niet zomaar een verzameling verhalen, er wordt ook niet een duidelijk traject beschreven; door de compositie van het geheel zijn de bezochte plaatsen hoofdstukken geworden van een boek, dat de auteur zelf terecht typeert als ‘een boek dat me zelf iets moest leren verduidelijken over mijn plaats in de wereld’. Hertmans is wel in al die plaatsen geweest, maar het was hem niet om plaatjes van die steden te doen, eerder om zoekplaatjes: hoe ziet een ander leven er in een andere wereld uit. Daarbij is even belangrijk hoe vreemd anderen zijn als hoe vreemd de reiziger voor zichzelf wordt. Dat andere - dat onbekende in zichzelf - is hij op het spoor: ‘Niet door het doelbewust op te zoeken, maar door zonder richting te verdwalen.’
De essays zijn als het ware momentopnamen van die dwaaltochten, waarbij voortdurend de gespannen verhouding tussen het vreemde en het bekende, het vertrouwde in het nieuwe en de verrassing in het vanouds bekende meespeelt. Momentopnamen en bovendien vertraagde opnamen doordat het observaties zijn van een aandachtige kijker en niet van een vliegende passant, van een kijker die zich vooraf heeft ingelezen Çn een die schrijvend terugblikt en (eigen beelden en clichÇs) herziet. Reflectie verdubbelt de eenvoudige belevenis tot ervaring, en vertraagt de (terug)blik.
HET DOET er nauwelijks toe in welke volgorde de verschillende verhalen geschreven zijn - behalve enkele reminiscenties aan vroegere reizen, zijn de stukken van na 1989. Lees je ze als opeenvolgende hoofdstukken, dan doet zich gaandeweg een opmerkelijke verschuiving voor. In de eerste hoofdstukken laat Hertmans het theoretisch nogal breed hangen, vooral in het tweede, over een verblijf in Australi‰. Misschien was het land z¢ groot dat die leegte hem tot zulke algemene beschouwingen verleidde. Het gaat dan over een blik die een soort lijm is die plekken en dingen samenbindt, wat mij een beeld lijkt dat het tegendeel van verbanden leggen impliceert. Dan komt hij met een speculatieve theorie over volkeren die hun vitaliteit ontlenen aan de zwakkeren waarmee ze zich hebben gevoed. In een volgend hoofdstuk maakt hij een vergelijking tussen de stad en het lichaam van de geliefde, en hoe meer die wordt uitgewerkt hoe kronkeliger de beeldspraak wordt.
Maar hierboven heb ik Hertmans al geciteerd waar hij het zelf heeft over de verleiding om in algemene termen te denken. Misschien is het hele boek wel een ontwenningskuur: een afleren van het kijken door een begripsmatige lens, een oefening in het kijken met het blote oog in plaats van met de verrekijker. En waar blijkt dat het best? Thuis. Na een reisje naar TÅbingen, waar hij zich verregaand in de dichter H”lderlin heeft ingeleefd, stapt hij ontnuchterd uit de trein ‘in de prozaãsche vervuilde stad waar ik woon’. Terug uit Tri‰st ondergaat hij de misŠre van een Brussels station. Hij moet thuiskomen om te beseffen wat hij elders gezien heeft, zoals hij in Moskou of Bratislava geuren opsnuift uit zijn jeugd in de jaren vijftig. Hij besteedt een heel hoofdstuk aan de blinde vlek die de plek is waar hij zelf woont.
De beste hoofdstukken zijn die over steden waar hij langer of vaker verblijft, zoals Wenen, Veneti‰ en Tri‰st, of zijn hele leven heeft gewoond: Gent. Gevraagd om op een symposium iets te vertellen over de identiteit van zijn geboortestad noemt hij dat onmogelijk, om vervolgens details van die stad uit te vergroten die geen ander zo concreet had weten te verhalen. In het boek krijgt de eigen stad een nieuwe betekenis door wat hij over vreemde steden schrijft. ‘Heb ik dan toch iets gezegd over deze stad? Ik heb het stellige gevoel dat ik helemaal niets heb gezegd, hoogstens iets vluchtigs vastgelegd. Ik moet me wel erg thuis hebben gevoeld.’
Dat vluchtige herkende hij ook in Oost-Europese plaatsen, waar men in de tijd van het anachronisme leeft, wanneer oude waarden niet meer gelden en een nieuwe levensvorm nog niet echt bestaat.