’s Ochtends vroeg, onder de effen grijze hemel, die om mysterieuze redenen al dagen niet van kleur verandert en de stad afsluit als een deksel, trekt een troep ganzen over. Als ik stilsta bij het stoplicht kan ik het klappen en ruisen van hun vleugels horen, al wordt dat half overstemd door traag passerend verkeer. Er klinkt zelfs een enkele gak; een aanwijzing wellicht, van de ene tot de andere gans, over de aan te houden richting. Het is natuurlijk een naïeve gedachte om zo’n vlucht door het luchtruim als een grootse demonstratie van vrijheid te beschouwen – alsof vogels wél ontkomen aan de begrenzingen van standplaatsgebondenheid en het avontuur maar zo’n beetje tegemoet vliegen, met de wind in de veren en een luchtig we-zien-wel in de kop.
Ooit heb ik het geloofd, zoals ik ook geloofde dat ik nergens aan vast zou blijven haken, dat ik hele levens kon verruilen voor andere levens, met het gemak waarmee je een jurk uittrekt en een broek in glijdt. (Met ‘naïeve gedachten’ bedoelt men vaak; gedachten die je vroeg of laat doorstreept, niet omdat ze onwaar zijn, maar omdat ze zo potsierlijk afsteken bij de werkelijkheid dat je ze uit hun lijden moet verlossen.) Ik vermoed dat vrijwel alle ganzen, onderhevig aan groepsdruk en gedreven door instinct, louter vooraf vastgestelde patronen volgen. Hun tocht is hooguit een minder benauwd ogende versie van de file die hier voorbijtrekt; bleke gezichten, plukken warrig ochtendhaar, lome kantoortijgers met koffiebekers in één hand, het stuur in de andere.
Ik wandel naar het grote station omdat de treinen vanaf het kleine station niet meer rijden. Dat bericht werd omgeroepen door de beschaafde vrouwenstem die nooit iets anders meldt dan wat vooraf is ingeblikt. Ergens op de route was een mens veranderd in een aanrijding, versprong een cijfer in een database, knipperden lampjes op panelen, piepte een telefoon bij de dienst incidentenbestrijding, trilden de handen van een machinist, knetterde een portofoon – maar de automatische stem die uit de luidsprekers kwam klonk volmaakt onaangedaan. Zelfs als het haar beste vriendin zou zijn, denk ik. Of haar partner. Of zijzelf. Dan nog zou die stem op precies dezelfde toon, met hetzelfde volume over de perrons zweven en niemand zou weten om wie het ging.
Een man in een glanzend pak, die voor mij uit de trappen afdaalde, keek even om en zei: ‘Dat wordt een latertje vandaag.’ Ik kijk naar de tijd, als ik stevig doorloop kan ik de intercity nog halen. Wie mij nu ziet, in mijn grijze jas op deze grijze ochtend, zou niets kunnen zeggen over mijn bestemming. Ik volg een route waar ik nog vanaf zou kunnen wijken, al is het maar in theorie. Wie weet trekt straks ineens de hemel open, wordt het deksel van de pan getild en staan we massaal stil. De mensen in de auto’s, de mensen op perrons, de mensen die aan treinen denken, de mensen die wachten op berichten aan de reiziger, op redding, op een wending; allemaal kijken we omhoog, knipperend tegen het onverwachte zonlicht, voordat we onze weg vervolgen.
De kookkunst van moeders.
De wuivende takken voor het raam.
De giechelende busconducteur en zijn pet vol mosterd.
De laatste uren van Jacques Rigaut.
De ongelezen pagina’s in bibliotheken.
De nagels van schooljuffrouwen.
De aberraties van de Nederlandse spelling.
Elke speling van het lot.
Het taaie van de escargot.
De schoenen van de ballerina.
Het uitschuiven van glimlachjes.
De warmte van het wisselgeld in de hand.
Het louter theoretische van ware arbeidsvreugde.
De bereidingswijze van perfecte risotto.
Zonnegloed in amber.
Mysteries
Erik Metsue
Uit: Woekering,
Uitgeverij P, 200