Dat er overal nog liefde is, in de een of andere vorm, ik moet het voortdurend ondertitelen en benoemen, anders raakt het uit zicht. De ochtendkranten steken hun lelijke koppen weer op, de oudste heeft klodders margarine op het aanrecht achtergelaten, het uitzicht wordt bevolkt door meeuwen die vuilniszakken openscheuren, alle lelijkheid waait rechtstreeks het blikveld in. Moedeloosheid is geen stemming maar een fysieke kwestie, een vorm van ongevraagd aanklampen, als een zweterige man in een veel te volle tram, die zich tegen je aandrukt alsof je van hem bent.

Dus een wandeling, na het schoonvegen van het aanrecht, het opvouwen van de kranten, het weer sluiten van de gordijnen. Een zelfopgelegde wandeling die moet behoeden voor al te gemakzuchtig somberen. Zo’n wandeling is een hindernisbaan. Niet kijken naar het plastic in het meerkoetennest maar naar het broeden. Bij het zien van een bij niet denken aan de massale sterfte maar aan het bemoedigende van deze ene, die tot nu toe overleeft. Het moeilijke is niet het waarnemen maar het corrigeren van het waarnemen, het onophoudelijk corrigeren van het waarnemen.

Een jongen die op straat, pal onder een open raam, iets over kanker staat te schreeuwen; daar moet ik dan maar onmacht achter vermoeden, een gebroken hart desnoods, want stel je voor. In het park tref ik de oude vrouw met het witte pluche hondje onder haar arm, ze loopt er vaker, met dat hondje, een beetje verdwaasd, met ogen waarin niemand meer thuis is. Daar weer bij bedenken dat ze betrokken, zorgzame kinderen heeft, een ketting met adresgegevens om haar hals, dat ze hier de weg wel weet en trouwens, misschien zit er wel heel ingenieuze, Japanse technologie in dat pluche hondje, met talloze sensoren en automatische meldingen als ze zich op onbekend terrein begeeft. Bij de treurwilg zit een meisje energydrank te drinken en sigaretten te roken, haar rug tegen de bast, haar blik nors op haar telefoonscherm gericht; ook maar een momentopname, niets om conclusies uit trekken. Op een bankje langs het pad ligt een man te slapen, modderige rugzak onder het hoofd, knieën opgetrokken tot een soort foetushouding; hij opent zijn ogen als ik passeer, fronst geërgerd, alsof ik hem gewekt hebt. Zelf maar invullen waarover hij droomde toen hij nog sliep, denk ik, zelf wat van maken, anders voer je de moedeloosheid, hapje voor hapje, waardoor hij denkt dat zijn aanwezigheid, zijn geur in je neusgaten, zijn klamme lichaam tegen je aangedrukt, gewenst is. ‘Sodemieter op, kutwijf,’ zegt de man op het bankje. En dan, lodderig, zacht: ‘Niet persoonlijk bedoeld.’ Daarom, goddank, kunnen lachen. Aan voorbij gaan, denk ik, in beweging blijven, alles telkens aanvullen omdat het op zichzelf genomen volstrekt niet voldoet, bedenken dat het ook iets moois kan zijn geweest of weer zal worden, iets groots, iets wat goed af zal lopen. Zo’n zweterige man in de tram, die aanklampende moedeloosheid, van je af duwen. Je uit zijn greep bevrijden, de blik richten op de rest van de passagiers; kinderen op weg naar oma, gelukkig getrouwde stellen met een museumjaarkaart, iemand met een kat in een reismand. Vormen van liefde, op de achtergrond, alledaags, haast onzichtbaar, onophoudelijk.

Een man ontdekte dat de liefde niet bestond.
Het was een schitterende ontdekking.
Hij werd beroemd.
Hij hield lezingen, gaf interviews,
lichtte zijn bevindingen uitvoerig toe,

en alle mensen schudden hun hoofd van verbazing –
maar ze haalden ook opgelucht adem,
want zij bestonden nog wel,

en achter hun deuren, tussen hun jassen, in hun kelders
omhelsden zij elkaar,
in het donker, prooien
van eenzame begeerte.

De ontdekking
Toon Tellegen
Uit: Daar zijn woorden voor
Rainbow Essentials, 2007