
Ja, het kán: van een dubbeltje een kwartje worden. Zelfs op eigen kracht multimiljonair worden behoort in Nederland nog altijd tot de mogelijkheden – dat suggereert althans de meest recente Quote. Het blad presenteert daarin, in navolging van zijn jaarlijkse overzicht van de vijfhonderd rijkste Nederlanders, de ‘top-100 jonge miljonairs’. Bijna 1,3 miljard euro bezitten zij bij elkaar. Een jaar geleden was dat nog tweehonderd miljoen euro minder.
De lijst bevat vier dj’s (Armin van Buuren: achttien miljoen), drie Volendamse zangers (Jan Smit: twaalf miljoen) en een stuk of wat modellen (Doutzen Kroes: zeventien miljoen). Maar veruit de meeste jonge rijken hebben hun fortuin vergaard met start-ups in die sectoren van de economie waar de nieuwe ontwikkelingen en trends elkaar in razend tempo opvolgen. Veel pas afgestudeerde bedrijfskundigen en TU-studenten dus die een handige website of app hebben bedacht. En natuurlijk de nodige beursjongens, voorop de high frequency traders. In de woorden van Quote: ‘“Traden” en “computeren” is de nieuwste snelweg naar deze juniorrijkenlijst.’
De voorwaarden om in de ranglijst te komen, zijn simpel. Je moet Nederlander zijn, onder de veertig jaar, minstens vier miljoen aan vermogen hebben vergaard en dat – heel belangrijk – ‘zonder hulp van papa’. Topvoetballers worden buiten beschouwing gelaten. De nummer 1, Wim Beelen, lijkt keurig aan dat profiel te voldoen. ‘Hét voorbeeld van een self-made ondernemer’, noemde Forum, het huisblad van werkgeversorganisatie vno-ncw, hem bewonderend in een portret. Beelen is afkomstig van de bible belt, uit een streng christelijk gezin. Op zijn veertiende ging hij aan de slag als matroos. Nu leidt hij een sloop- en recycleconcern. Zijn kapitaal wordt geschat op 55 miljoen. Niet gek, gezien zijn hoogst genoten opleiding: twee jaar lts.
Nieuw geld, opwaartse mobiliteit, meritocratie, kortom: de Dutch dream najagen – de vraag of dat nog mogelijk is in Nederland staat volop in de schijnwerpers sinds Thomas Piketty’s Capital in the Twenty-First Century. Het ongekende succes ervan valt niet uitsluitend te verklaren uit de toegenomen zorgen over groeiende ongelijkheid. Piketty’s boodschap landt ook in liberale kringen, waar men doorgaans weinig problemen heeft met forse verschillen in rijkdom. Mits op eigen kracht verdiend. In dat laatste zit ’m de kneep. Want Piketty schetst het onheilspellende scenario van een maatschappij waarin net als in de negentiende eeuw oud geld het voor het zeggen heeft. Waarin niet (vermeende) prestaties, maar afkomst en erfenissen doorslaggevend zijn voor je succes. Rentenierskapitalisme dus.
De waarschuwingen van Piketty vallen ook in Nederland in vruchtbare aarde, al bevat zijn boek geen cijfers over ons land. Dat laatste lijkt slechts een kwestie van tijd. Inmiddels heeft zowel het Centraal Planbureau als het Sociaal en Cultureel Planbureau aangekondigd meer onderzoek te gaan doen naar ongelijkheid. Het Centraal Bureau voor de Statistiek is bezig om de eigen cijfers op dit terrein te verbeteren. Komende week verschijnt een bundel van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid over het onderwerp, en ook op de universiteiten lopen hoogleraren en onderzoekers zich warm om de analyses van Piketty los te laten op Nederland.
Vooralsnog moeten we het doen met onvolledige cijfers en statistieken. En die blijken voor velerlei uitleg vatbaar. Dat geldt bovenal voor de inkomensongelijkheid. Die was lange tijd enorm, vertelt Wiemer Salverda, hoogleraar arbeidsmarkt en ongelijkheid aan de Universiteit van Amsterdam. In 1916 ging ruim de helft van al het inkomen naar de top tien procent grootverdieners. Dat was méér dan in de Verenigde Staten. ‘Voor de oorlog bestond de hoogste inkomensklasse in Nederland uit één persoon. Waarschijnlijk was dat Henri Deterding, het Shell-opperhoofd. Stel je voor! Zo iemand was in z’n eentje de top.’ Net als overal in de westerse wereld nam na de Tweede Wereldoorlog de ongelijkheid ook in Nederland snel af. In 1975 ontving de één procent topinkomens niet langer 29 procent, maar ‘slechts’ 6,1 procent van het totale inkomen. Die ontwikkeling naar een egalitaire samenleving stokte in de jaren tachtig. Tijdens de toenmalige crisis nam de ongelijkheid fors toe. Het probleem zit ’m in wat er in de twee decennia daarna gebeurde. Is de inkomensongelijkheid sindsdien stabiel? Of is ze ook na de jaren tachtig blijven groeien?
Salverda is overtuigd van dat laatste. Hij coördineerde de Nederlandse tak van een omvangrijk internationaal onderzoeksproject naar inkomensongelijkheid. De conclusie zorgde vorig jaar voor ophef in de media: het verschil tussen de hoogste en de laagste inkomens zou wel degelijk zijn toegenomen. Oók als je kijkt naar besteedbaar inkomen, dus na aftrek van onder meer belastingen en premies. ‘De gangbare maat om dat te meten is de Gini-coëfficiënt’, legt Salverda uit. ‘Dat is een getal tussen de 0 en 1, waarbij 0 een samenleving zonder inkomensverschillen impliceert, en bij 1 al het inkomen naar één persoon gaat. Maar de Gini vertelt je geen biet over de uiteinden van de inkomensverdeling. Wij laten dat wél zien.’
De onderkant zou er in de afgelopen decennia maar liefst tien procent op achteruit zijn gegaan. En nee, benadrukt Salverda, dat zijn niet alleen maar studenten met bijbaantjes en ondernemers die een jaartje verlies draaien. Het probleem is hardnekkiger: ‘Denk aan laagopgeleiden met kleine parttimebanen. Zij hebben de afgelopen decennia concurrentie gekregen van zowel studenten die wat willen bijverdienen als beter opgeleide tweeverdieners die bereid zijn onder hun niveau te werken. Dat zal zeker consequenties hebben voor hun inkomen.’ Sowieso gaat het er bij hem niet in dat de ongelijkheid in Nederland sinds de jaren negentig stabiel zou zijn. ‘Dat is echt wishful thinking’, beklemtoont Salverda. ‘De wao is de facto uitgekleed, de uitkeringen zijn versoberd, er zijn ingrijpende belastinghervormingen geweest. Het is eigenlijk ondenkbaar dat dat alles geen effect op de inkomensverdeling heeft gehad.’

Daar denken ze een kleine veertig kilometer verderop anders over. Ja, in de jaren tachtig is de inkomensongelijkheid gestegen. ‘Maar de afgelopen twintig jaar is het beeld stabiel. Nederland is en blijft een vlak land’, constateert Koen Caminada, hoogleraar empirische analyse van sociale en fiscale regelgeving aan de Universiteit Leiden. Zijn werkkamer biedt uitzicht op de rode en grijze dakpannen van de historische binnenstad. Onlangs bracht hij met enkele collega’s de inkomensverdeling in Nederland in kaart voor de periode 1990-2012. Hun conclusie: in de jaren negentig zijn de inkomensverschillen in Nederland licht toegenomen. Maar anders dan veelal wordt gedacht, vonden zij sinds de eeuwwisseling geen significante stijging van de inkomensongelijkheid.
Caminada gaat voor naar het einde van zijn gang, verscholen in de zijvleugel van de prachtig gerenoveerde Leidse rechtenfaculteit. Achter een paar grote monitors zitten twee jonge onderzoekers. Vanaf deze plek hebben zij rechtstreeks toegang tot alle data van het cbs. Een flinke investering, bevestigt Caminada. Trots vertelt hij over de lange geschiedenis van dit soort kwantitatief onderzoek in Leiden: ‘In 2005 zijn we hier opnieuw mee begonnen. Nu hebben we vijftien mensen rondlopen, van wie er vijf of zes puur zitten op inkomensverdeling en pensioeninkomen. Wij hebben toegang tot de bestanden van alle Nederlanders die inkomen verdienen, de zogenaamde microbestanden. Met die data hebben wij ook onze berekeningen over inkomensongelijkheid uitgevoerd.’
Terug in zijn werkkamer gaat het gesprek over Piketty en zijn veelbesproken studie. ‘Begrijp me goed: Piketty heeft prachtig werk geleverd. Maar heel veel van de ontwikkelingen waarop hij wijst zien wij niet in Nederland. Zoals de inkomensongelijkheid dus, die néémt niet toe.’ Weliswaar lopen de laatste jaren de marktinkomens steeds verder uiteen, maar dat geldt niet voor de besteedbare inkomens, aldus Caminada. Zijn verklaring: herverdeling. ‘De stijging van de primaire inkomensongelijkheid is door belastingen en uitkeringen volledig teniet gedaan.’ In 2012 werd op die manier de inkomensongelijkheid met maar liefst 49 procent verminderd.
Hoewel de indruk snel gewekt is, wil Caminada niet weten van een welles-nietes-spelletje tussen Amsterdam en Leiden. Bij nadere beschouwing blijken de meningsverschillen ook minder groot dan het soms felle debat doet vermoeden. Veel hangt af van welke definities en meetwijzen gebruikt worden. Ongelijkheid meten is allerminst een rechttoe-rechtaan-oefening (zie kader). Toch heerst er overeenstemming over veel belangrijke ontwikkelingen. Zoals dat de marktinkomens in Nederland sinds de jaren tachtig verder uit elkaar zijn gaan lopen. Wat ook door alle deskundigen bevestigd wordt, is dat van Amerikaanse toestanden vooralsnog geen sprake is. Daar zorgt de Nederlandse welvaartsstaat wel voor.
Er is nog een derde punt van overeenkomst – en dat is zeker niet het minst belangrijke: de vermogens. Waar Nederland qua inkomens in internationaal opzicht vrij egalitair blijft, zijn de verschillen in rijkdom enorm. Bijna een kwart van al het kapitaal is in handen van een select gezelschap van één procent van de Nederlanders. Ondertussen kampt de helft van de huishoudens met een negatief vermogen: schulden dus.
‘Het gemiddelde Nederlandse huishouden heeft 27.000 euro vermogen. Maar die rijkdom is in de praktijk zeer ongelijk verdeeld. Een kleine groep heeft miljoenen’, zegt Bas van Bavel, economisch historicus en hoogleraar aan de Universiteit Utrecht. We zitten in de tuin achter een ruime twee-onder-een-kapwoning in Zeist. Verderop staat een konijnenhok met uitloop. Terwijl Van Bavel de koffie op tafel zet, klimt het witte konijn boven op zijn bruine huisgenoot. Het is prachtig lenteweer.
Ja, het is wel een omslag van jewelste die zich de afgelopen maanden voltrokken heeft, geeft hij toe nadat hij is gaan zitten. Zelf hield Van Bavel zich aanvankelijk vooral bezig met de Middeleeuwen. Toen hij onderzoek wilde doen naar sociale ongelijkheid door de eeuwen heen liep hij vast in de recente geschiedenis. Hij besloot er dieper in te duiken, maar echt populair is het onderwerp volgens hem pas geworden door de crisis van 2008. ‘Tot die tijd was er de droom van een frictieloze economie. Er werd gedacht in termen van evenwicht, van optimale allocatie. Als je daarvan uitgaat, maakt dat denken over ongelijkheid in feite onnodig. Niet voor niets is ongelijkheid binnen het neoklassieke economische denken geen issue. Maar nu zijn die modellen waardeloos gebleken. Ineens is er weer discussie over de inrichting van de economie; én over ongelijkheid. Heel spannend is dat.’
‘Het is niet zo dat Nederland een paradijs van gelijkheid is, maar de inkomensongelijkheid is niet zo heel groot’, vindt ook Van Bavel. ‘Dat ligt anders voor de private vermogensongelijkheid. Die ligt hoger dan in de meeste andere westerse landen. Maar daarover gaat het zelden in de politiek.’ We kijken de verkeerde kant op in Nederland, meent Van Bavel: ‘Vermogensongelijkheid is veel verstrekkender dan inkomensongelijkheid. Vermogen geeft macht. Door te investeren krijgen mensen zeggenschap over bedrijven, over grond. Kortom: over hoe de economie is ingericht.’ Bovendien, voegt Van Bavel daaraan toe, verdwijnt eenmaal vergaarde rijkdom niet snel. ‘Inkomensongelijkheid is vluchtiger. Het ene moment heb je nog een goede baan en verdien je veel. De volgende dag raak je misschien werkloos. Vermogen kun je daarentegen opstapelen. En, heel belangrijk: je kunt het doorgeven aan de volgende generatie. Je kinderen dus.’
In vogelvlucht neemt hij de geschiedenis van de vermogensongelijkheid in Nederland door. In de aanloop naar de Gouden Eeuw groeide die sterk, waarna ze tot in de twintigste eeuw hoog bleef. ‘Dat veranderde pas met de crisis van de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog. Ook het verlies van Nederlands-Indië heeft een rol gespeeld. Daarbij is veel vermogen geconfisqueerd.’ Wat belangrijk is voor de discussie, zegt Van Bavel, is dat belastingen slechts een beperkte rol speelden bij het reduceren van de vermogensongelijkheid. Politieke en economische schokken waren veel belangrijker. Althans, tot voor kort. ‘Het gekke is dat de recente crisis de grote vermogens níet heeft aangetast. Dat is uniek in de geschiedenis! Tot nog toe verkleinden crises de vermogensongelijkheid altijd.’
Voor die vermogenskloof zijn verscheidene verklaringen. Van Bavel wijst op het politieke beleid van de afgelopen jaren. Zo worden sinds 2001 vermogens veel minder zwaar belast. Wie dat nog altijd te streng vindt, kan relatief eenvoudig uitwijken naar een belastingparadijs. Opeenvolgende versoepelingen in het erfrecht zorgen er bovendien voor dat rijkdom makkelijker van de ene op de andere generatie wordt overgedragen. Maar paradoxaal genoeg heeft ook de welvaartsstaat bijgedragen aan de grote verschillen in rijkdom. ‘Die maakt het opbouwen van grote buffers overbodig, met als gevolg dat veel Nederlanders helemaal geen vermogen aanhouden.’
De welvaartsstaat: daar zit meteen ook Van Bavels grootste punt van zorg – en misschien wel een verklaring voor de meningsverschillen onder de Nederlandse ongelijkheidsdeskundigen. Laat het duidelijk zijn, beklemtoont hij: met meritocratie heeft de Nederlandse vermogenskloof weinig of niets te maken. ‘Of dat vermogen nou voortkomt uit ondernemerschap of vererving maakt wat mij betreft niet zo veel uit. Stel dat iemand 27 miljoen euro heeft. Dat is duizend keer het vermogen van een gemiddeld huishouden! Dus zo iemand zou duizend keer harder werken of slimmer zijn?’
Dat betekent volgens Van Bavel nog niet dat Nederland afstevent op een vastgeroest rentenierskapitalisme zoals Piketty dat schetst. ‘Zolang de welvaartsstaat intact blijft, is die vermogensongelijkheid niet zo erg. Je hebt dan immers evengoed onbeperkt toegang tot zaken als onderwijs. Ondanks de enorme verschillen in rijkdom zijn er dus mogelijkheden en mobiliteit voor iedereen. Maar daar zit precies mijn vrees. Want de Nederlandse welvaartsstaat is de afgelopen jaren versoberd. De toegang tot gratis of goedkoop onderwijs staat onder druk. Voor een tweede masters-studie betaal je vijftienduizend euro per jaar. Een opleiding bij Schoevers kost zo’n beetje hetzelfde. Waar haal je dat geld om te investeren in je kinderen vandaan met een modaal vermogen van 27.000 euro?’
Meer nog dan de huidige realiteit lijken zulke verwachtingen doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of Nederland ‘Piketty-proof’ is. Waar Koen Caminada in Leiden wijst op de aanhoudende, nivellerende werking van het Nederlandse sociale stelsel is in Amsterdam Wiemer Salverda er net als Van Bavel niet zo zeker op: ‘Tijdens de vorige crisis, in de jaren tachtig, werden zowel de uitkeringen als het minimumloon verlaagd en bevroren. Dat heeft de ongelijkheid in Nederland enorm bevorderd. Mijn grootste zorg is dat we dat de komende jaren nog eens gaan overdoen. De WW is al versoberd, en je kunt tegenwoordig zomaar uit de bijstand worden gezet.’
Hoe meet je ongelijkheid?
Het lijkt zo simpel: de inkomens- en vermogensverschillen meten in Nederland. Zeker gezien de overvloed van cijfers en statistieken die ons land kent. Maar in de praktijk blijken er heel wat knoppen waaraan gedraaid kan worden – met totaal verschillende uitkomsten als gevolg.
Neem de inkomens. Wordt er gekeken naar de ongelijkheid tussen de marktinkomens of de besteedbare inkomens, of houd je zelfs rekening met het profijt dat verschillende inkomensgroepen hebben van de overheid of het (denivellerende) effect van de btw? En gaat het bij dit alles om individuen of huishoudens?
Veel hangt ook af van de gehanteerde maatstaven. De veelgebruikte Gini-coëfficiënt kijkt naar de ongelijkheid van de bevolking als geheel. In Nederland lijken de middeninkomens de afgelopen jaren naar elkaar toe te zijn gegroeid, wat zorgt voor een relatief constante Gini. Maar door de bevolking op te delen in decielen, en vervolgens de inkomens van de rijkste en de armste tien procent te analyseren, zoals Wiemer Salverda heeft gedaan, kun je op heel andere conclusies stuiten.
Dat alles geldt ook voor de vermogensverdeling. In tegenstelling tot Bas van Bavel vindt Koen Caminada bijvoorbeeld dat bij die cijfers ook het pensioenvermogen moet worden meegenomen. Dat heeft een sterk dempend effect op de vermogensongelijkheid, laat hij zien: ‘De top één procent bezit dan ineens niet langer 24 procent van al het vermogen, zoals nu steeds gezegd wordt, maar zestien procent. Want pensioen, dat bouwen ook de middeninkomens op.’
Beeld: (1) De Dutch dream (Martin Paar/Magnum/HH). (2) De Designpolitie