‘Op hun binnenplaats, waar een dun laagje rijp over de brede grindtegels ligt, werkt ze aan een kunstwerk: ze heeft lieveheersbeestjes in haar broodtrommel verzameld en drukt die een voor een aan de doorns van de struik. Alsof het punaises zijn in de nokbalk van mijn kamer, zo langzaam drukt ze.’ Vikki, elf jaar oud, decimeert met zichtbaar plezier een paar dozijn weerloze insecten, terwijl de verteller, een meisje van ongeveer dezelfde leeftijd, schuldbewust maar gebiologeerd toekijkt. Dan stapt ze op haar af: de fascinatie wint het van het ongemak.

Laura van der Haar verbeeldt de bijna oeverloze leegte van de kindertijd © Keke Keukelaar

Dit is een kernscène uit Het wolfgetal, de debuutroman van Laura van der Haar (1982), waarin de belangrijkste verhoudingen bijna te symbolisch in kaart worden gebracht. Centraal staat Vikki, de brutale en imponerende telg van een probleemfamilie. Zij wordt gevolgd en beschreven door de verteller, een kleurlozer meisje uit een middenklassegezin dat betoverd is door de enigmatische Vikki. De verteller blijft zelf consequent in haar schaduw: in het boek krijgt ze niet eens een eigen naam. Ze klampt Vikki aan om te kunnen ontsnappen aan de anonimiteit, haar saaie ouders en hun deprimerende woonplaats: ‘Rondom de wijk: afrasteringen. Doodlopende slootjes, prikstruiken, bosjes die voor eeuwig in de klit zitten. En overal rasterhekken. Alsof ze alles expres zo verwaarlozen om die hekken maar kwijt te kunnen.’

Vikki zit nog op de basisschool, maar is al ver verwijderd van het ongeschonden, veilige kinderbestaan: haar onschuld – gesymboliseerd door die lieflijke insecten – heeft ze hardhandig om zeep geholpen. In plaats daarvan drinkt en rookt ze, flikflooit ze met foute jongens en geeft ze zich soms over aan zelfverminking en suïcidale gedachten. Ze is, kortom, de personificatie van de slechte invloed, de vrees van iedere bezorgde ouder.

De verteller ervaart daarentegen het contact met Vikki in eerste instantie als een bevrijding. Vikki opent een vreemde wereld vol verboden, en daarom spannende geneugten, maar bovenal biedt zij de verteller haar onvoorwaardelijke vriendschap, en daarmee ook geborgenheid, zelfs een nieuwe identiteit. Vikki schrijft bijna dagelijks brieven, belt haar continu, en neemt haar voortdurend op sleeptouw. Ze fietsen door de regio, glippen samen de kroeg in, zitten eindeloos op Vikki’s kamer over hun levens te praten.

Wanneer de vrijheid van de jeugd samengaat met een riskante invloed loopt het in de literatuur vaak slecht af

Hun omgang wordt zo totaal dat die gaat grenzen aan verliefdheid: ‘“Hoe lief vind je mij?” Ze legt haar wang even op mijn schouder en kijkt dan weer naar de overkant. “Tien lief.” “Ik jou miljoen”, zegt ze. “Ik jou ook op een schaal van tien.”’

Wat Van der Haar vooral verbeeldt is de bijna oeverloze leegte van de kindertijd. Hoofdstuk na hoofdstuk beschrijft ze kleine anekdotes uit de levens van deze meisjes, zonder daar een overkoepelend verhaal uit te smeden. Met veel zorg vat ze de saaiheid en uitgestrektheid van repetitieve schooldagen, en hoe die opeens verlicht worden door een hechte jeugdvriendschap. Mooi is dat Van der Haar dat alles ook consequent weet te benaderen vanuit de gedachtewereld van een kind, inclusief woorden als ‘superlang’, en ‘goor’.

Maar wanneer de vrijheid van de jeugd, waarin ‘goed’ en ‘fout’ zich minder duidelijk aftekenen, samengaat met een riskante invloed loopt het in de literatuur vaak slecht af. Ook Het wolfgetal neemt een dramatische wending, die je als lezer al van mijlenver voelt aankomen. De korte hoofdstukken worden afgewisseld met onheilspellende zinnen uit een forensisch rapport (‘Er was veel water in de maag aanwezig, met hierin waterbestanddelen (kroos)’, of: ‘Het betreft het lijk van een vrouw in staat van vorderende ontbinding’). Een kind zal verdrinken, zoveel is duidelijk, maar Van der Haar wacht meer dan tweehonderd pagina’s met beschrijven wat er heeft plaatsgevonden. De zinnen uit het rapport geven net te opzichtig informatie weg: wanneer het tweetal wordt vergezeld door de wat zielige Margje, en op een uit de hand gelopen dronken avond langs ‘de meren’ fietst, weet je als lezer wel hoe laat het is.

Toch is Het wolfgetal een aangrijpend boek, waarvan de spanning niet door de plot, maar door de taal zelf wordt opgewekt. Van der Haar schreef in haar poëziedebuut Bodemdrang (2014) al tastend en nieuwsgierig over de destructieve kracht van de natuur (‘alles kan zo in de modder gedrukt/ met een hand, een stok/ ondergeduwd/ luchtbellen stoppen’), en in deze roman richt haar morbide blik zich onder meer op stervende dieren, opgedregde lijken en onsmakelijke lichamen, die zij in even heldere als onverbiddelijke zinnen weet vast te leggen.

Laura van der Haar is op haar best wanneer zij schrijft over de doornige, intieme band tussen deze meisjes. De laatste honderd pagina’s van de roman worden besteed aan de verwerking van de gebeurtenissen; fijnzinnig wordt beschreven hoe het drama de vriendschap op de spits drijft. De twee gaan naar andere scholen, groeien langzaam uit elkaar. Wanneer de verteller Vikki jaren later weer treft, blijkt dat hun liefde niet zomaar is verwelkt. De tederheid waarmee Van der Haar deze ontmoeting optekent is ontwapenend, en tilt het voorafgaande nog eens op. ‘Haar geur is nog helemaal haar geur en mijn hart doet er iets mee, het maakt een loopje, roffelt wat extra, ik kan niet bepalen of het van schrik is of van opluchting, haar geur die ik vroeger niet eens meer rook omdat hij er altijd was, precies die geur van vroeger verplettert me haast nog meer dan dat wat ik in mijn armen heb.’