Wat leerde ik op de lagere school over de Tweede Wereldoorlog? Ik zat op de Cornelis Vrij School in een klas met kinderen die hun grootouders hadden verloren, met ouders die concentratiekampen hadden overleefd, we hadden meesters en juffrouwen die ondergedoken hadden gezeten, en het dagboek van Anne Frank werd klassikaal door juffrouw Boudewijn voorgelezen.
In 1965 kwam Ondergang uit van Jacques Presser.
Ik zat toen op het Amsterdams Lyceum. Er was niemand van mijn klas die Ondergang toen niet in huis had. Er werd aandacht aan dat boek besteed. Mijnheer Schraa, geschiedenisdocent, liet ons doodstil zijn, pakte het sinistere, grijszwarte geschrift en las de eerste regel voor: ‘Dit boek behelst de geschiedenis van een moord. Een moord, tevens massamoord, op nimmer gekende schaal, met voorbedachten rade en in koelen bloede gepleegd.’
De Tweede Wereldoorlog, en met name de holocaust, werd mijn morele maatstaf – ik heb dat al vaak geschreven. Daarmee werd het een onderdeel van mijn cultuur. Die cultuur wil ik behouden. Door die visie op goed en kwaad hebben we rituelen ontwikkeld, filosofische gedachten gekregen over bijvoorbeeld vrijheid en met name de vrijheid van meningsuiting, over democratie en racisme.
Eind jaren zeventig kwam een postmodern knaagdier aan die moraal snuffelen, maar de oorlog was daarvoor te ‘absurd’ geweest. Ons gedrag was in de oorlog wellicht ‘grijs’; een richtsnoer als hulplijn te hebben voor wat goed en fout was, wit of zwart, was handig, zeker als je in de tijd van de Koude Oorlog oordelen moest vellen. Niet alleen over Amerika en Rusland, maar ook over een dictator in Spanje, een kolonelsregime in Griekenland, een aanval op Israël en een oorlog in Vietnam.
Mijn schoolvriendje David en zijn ouders verhuisden in 1968 naar Israël en toen ik vroeg waarom, zei zijn vader: ‘Die jodenster heeft mijn moeder destijds niet alleen op onze jas genaaid, maar ook in onze hersens. We willen als joden in Israël zijn, daar werken, daar sterven.’
Het was 23 jaar na de oorlog, en het was alsof er een bal kwam terugrollen. Net als bij mij thuis. Ik zat opeens iedere dag aan tafel met twee KZ-syndromen die via hun Harold Pinter-dialogen hun best deden elkaar te begrijpen.
Het verval van de taal na een oorlog heeft op een mens de werking van een virus dat zich langzaam openbaart. De woorden lijken zich te keren. Niet naar de zon als zonnebloemen, maar als monsters die de zon niet kunnen verdragen, en wegkruipen.
Ook ik begreep mijn ouders niet meer, en zij mij niet. Alleen de familierituelen gaven onze verbondenheid aan.
Zwijgen werd het meest diepzinnige ritueel bij ons thuis.
‘Een borrel?’
‘Ja, pap.’
‘Wat heb je zoal gedaan vandaag?’
‘Ach, wat gewerkt… En jullie.’
‘Je vader heeft weer niks gedaan.’
‘Jij hebt anders ook de hele dag niks tegen mij gezegd!’
Het was een geluk dat ze elkaar konden vasthouden om hun ongeluk. Het mysterie van de liefde was bij hen in goede handen.
Soms vermoed ik – het is angstig en misschien ben ik te dom om het te relativeren – dat onze cultuur wordt bedreigd. Hoor ik weer het geknaag aan die fundamenten van mijn moraal? Moet ik daarover mijn schouders ophalen? Ik ben al op leeftijd.
Langzaam schuifel ik naar het ritueel van het koest houden van mijn argumenten. Alleen familiegeschiedenissen vertel ik honderd keer – ik zie de verveelde gezichten – maar ik hoop dat ze nog enige metaforische zeggingskracht hebben. ‘Toen mama, oma dus, uit het kamp kwam…’
Hadden mijn ouders dat ook? Dat niemand werkelijk begreep wat ze bedoelden?
‘Het is altijd fijn als je er bent, jongen.’
‘Ja, mam. Ik vind het ook fijn als ik jullie zie.’
De geschiedenis en haar woordloze verhalen hingen in de stilte die volgde.