Een paar jaar nadat ik uit dienst kwam (in 1968) ontmoette ik Rob Anker. Hij was de vriend van een vriend, ze gaven allebei Nederlands op een middelbare school in Amsterdam. Jongens waren we, dit cliché beheersten we als geen ander, de grappen waren niet van de lucht, het opgewekt cynisme van de grote stad was een warm bad. We schreven wel, maar praatten er niet over. Nooit. Zijn toenmalige vrouw beheerde een sigarenwinkel annex krantenkiosk in de stad. Dat had iets grandioos, waarom had ik geen winkel, dan zouden de gedichten vanzelf komen.
Rob was romanticus, net als ik, maar we slaagden erin dit te verbergen. Vanaf 1979 begon hij gedichten te publiceren, ik wist van niets, zoiets wist hij geheim te houden. Wat ook wel weer kenmerkend voor hem was: hij kon zwijgen over alles. Ik kocht zijn tweede bundel, Van het balkon (1983). Ernstige gedichten, verlangen naar iets in het verleden dat er nooit geweest is: ‘Hij loopt hier rond als sublimatie van het landschap.’ ‘Hij heeft een toren neergezet en huisjes van karton.’ ‘Het hoofd regeert de auto/ de kaart uit, zoekt naar wegen voor een hart/ dat onderweg is kwijtgeraakt.’ Nu, met terugwerkende kracht, kun je deze zinnen lezen als een programma in de toekomst voor de romans die hij jaren later, vanaf 1992, ging schrijven. Op zoek naar wegen maar de kaart is kwijtgeraakt. Hoofd- en hart-romans noem ik ze nu, en het verschil daartussen, ratio en verlangen in een groot verband, maar toen wisten we dat nog niet. Iedereen moet wennen aan de dood, ik moet nog wennen aan de dood van Robert Anker.
Zijn romans zijn bewerkingen van zijn poëzie en andersom. Personages lopen hun beveiligde werelden uit en proberen erin terug te keren. Altijd moreel twijfelachtige figuren die zichzelf proberen te hervinden, die zichzelf niet vertrouwen, die daarover tot in het oneindige reflecteren. Rob was een reflectieschrijver. Klopt dit wel? Ken ik mezelf? Ben ik zuiver op de graat? Vergis ik me niet? Had ik gelijk? Met dit soort vragen gaan (gingen) zijn ‘helden’ de wereld in. En vervolgens probeerden zij de leegte in hun bestaan op te vullen. Afscheid nemen van de leegte en dus op weg naar een nieuwe. Altijd gefnuikte ambities en vergeefs in stand gehouden dromen over vervulling. In de dichtbundel Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd (2015) staat de cyclus ‘Het lege hart’, met zinnen als: ‘Het lege hart komt thuis om iets te missen/ Het middaglicht dat bij zijn moeder bleef’, ‘Het lege hart wou zijn regenboog begraven’, ‘Het lege hart kent geen genade onderweg/ Het straft zijn oog voor wat het ziet, zijn oor/ Voor wat het hoort (…)’
Zijn personages zijn opgewekte piekeraars met sterke verlangens om iets belangrijks te kunnen en te moeten doen. Doe iets, maar wat? Ontsnap aan jezelf, ga de wereld in, kijk rond, overwin iets in jezelf. Maar wat? Je hoort Rob Anker praten wanneer je zijn proza leest, vooral in de dialogen, dan haalde hij de stof uit zichzelf. Hij bleef dicht bij zijn personages, al werd hij ze nooit. Je bent jezelf nu eenmaal nooit wanneer je schrijft. In de kleine roman De vergever (2016) waarin een voormalig beroemd schrijver die vooral zwelgt in ‘geestelijke afwezigheid’ probeert met zichzelf in het reine te komen, lijkt hij het dichtst bij te komen. Daarin laat hij zijn personage praten zoals hij zelf praatte, doordenkend over zijn eigen motieven, wegwerpend, relativerend. Altijd in discussie met de ander. Maar vergis je niet, hij werd dat personage niet, hij werd het nooit.
Ik herinner me Rob van de vele keren dat we elkaar bij uitgeversfeesten zagen en altijd even bij elkaar stonden. Hoe gaat het? Ja, jongen, de literatuur, die wil wat, ben jij er nog bij, doe jij er nog aan (hahaha) of zullen we afspreken er gewoon helemaal mee te stoppen (hahaha) en in ieder geval niet in nostalgie te gaan zwelgen, vroeger was alles slechter, dat weet je toch wel, je had wat aanmerkingen over mijn laatste roman, niet erg, ach ja, ik weet hoe het gaat, je moet ze scherp houden. En dan opnieuw lachen, herinneringen ophalen. Weet je nog, dat feest bij Jan, ergens in de late jaren tachtig, aan de Jonkersvaart, Groningen, ’s ochtends vroeg bij het uitdovende kampvuur? Wat een stilte was daar. Je gooide een fles in het vuur, nee dat was jij, mooie tijden waren dat.
Hier ben ik en ik wil graag anders. Zichzelf via literatuur in de wereld zetten, zich teweerstellen tegen ‘de leegte’. Dit was de schrijfmantra die Anker voortdreef. Keer op keer zocht hij nieuwe ‘werelden’ bij de zoektochten van zijn ‘helden’. Want het was zijn eer te na steeds dezelfde roman of gedichten te schrijven. Geen kunstjes maken, maar Kunst. En dus moest alles altijd anders, ook al bleek de leegte altijd dezelfde te zijn.
Dus zette hij ons de werelden van de advocatuur voor (Vrouwenzand), van de huurling (Oorlogshond), van de architectuur (Nieuw-Lelyvelt), de toneelwereld (Een soort Engeland), scheepvaart en muziek (Schuim). Steeds bracht hij zijn personages een wereld binnen die op scherp staat, die op het punt staat uiteen te vallen. In het ijzersterke Oorlogshond (2011) dreef hij dit wereldverlangen tot in het extreme door. Foute leraar klassieke talen belandt als huurling in Afrikaans oorlogsgeweld. Maar dan komt de leegte.