Het begon met een gelukkig toeval. In de eerste plaats was er een etentje van het echtpaar Epstein – Jason en Barbara, hij was uitgever bij Random House, zij schrijfster en redacteur – met hun buren, de dichter Robert Lowell en zijn vrouw, de schrijfster Elizabeth Hardwick. Ze spraken aan tafel over de mogelijkheid een nieuw soort tijdschrift te beginnen. Hardwick had net een essay in Harper’s Magazine gepubliceerd, in een special over Amerikaanse literatuur, waarin ze zich beklaagde over de bedroevende staat van de literaire kritiek, met name in The New York Times. Het ontbrak erin aan passie en brille. Ze vergeleek de attitude van de doorsnee boekbespreker met ‘de beleefde onpersoonlijke blik van de caissière, die het geld in ontvangst neemt zonder dat haar persoonlijke leven wordt geraakt door wat ze doet’.
In de tweede plaats was er, begin 1963, toen de twee echtparen in New York aan hun dineetje zaten, een slepende staking van drukkers aan de gang. De zeven kranten van de stad verschenen al weken niet. Jason Epstein wist niet alleen dat de uitgevers er gek van werden dat hun boeken onbesproken bleven en dat ze niet konden adverteren, maar zijn zakelijke instinct gaf hem ook in dat het nu het gouden moment was om zonder beginkapitaal een nieuw tijdschrift uit te brengen. Ze belden Robert Silvers, de redacteur van Harper’s die Hardwick om haar essay had gevraagd, en met z’n vijven vormden ze de redactie van The New York Review of Books, waarvan het eerste nummer op 1 februari zou verschijnen. Silvers en Barbara Epstein werden samen hoofdredacteur; beiden zouden dat tot hun dood (in het geval van Epstein tot 2006) blijven.
Voor dat eerste nummer vroegen ze vrienden en kennissen. W. H. Auden, William Styron, Gore Vidal, Norman Mailer (over Ernest Hemingway), Mary McCarthy (met een vlammend stuk over William Burroughs en verslaving) en Robert Lowell en Elizabeth Hardwick zelf – allemaal leverden ze binnen een paar weken een bijdrage, zonder dat ze daar een cent voor kregen. Dat eerste nummer toonde al de ongekende bundeling van talent die het tijdschrift zou blijven kenmerken. En hoewel de medewerkerskring zich natuurlijk uitbreidde, en de Review altijd scherp oog zou hebben voor nieuwe briljante geesten, zou het blad toch altijd iets van die vroege geest van vriendschap blijven uitstralen. Waar de medewerkers ook woonden, ze leken een mentaliteit te delen: kosmopolitisch, Europees georiënteerd, intellectueel maar nooit duister, denkend tegen de dominante tijdgeest in, liberaal, maar dan niet in de nauwe politieke betekenis van het woord.
Silvers zette zich van begin af aan in voor zijn ideaal van een tijdschrift waarin boeken met een hartstocht en zorgvuldigheid worden behandeld als waren het producten van de besprekers zelf. Luister naar de vele interviews die met hem zijn afgenomen, ook op film, en het woord dat het meest voorkomt is ‘bewondering’. Hij benaderde bij voorkeur schrijvers die hij bewonderde, om ze te laten schrijven over boeken die hij bewonderde. In het enige redactioneel dat de Review ooit plaatste, werd dan ook gesteld dat het blad niet representatief wilde zijn. Ze konden niet álle boeken bespreken, zelfs niet alle belangrijke, maar ze hadden zeker geen tijd en ruimte voor boeken die triviaal zijn in hun intenties of corrupt in hun effecten, ‘behalve soms om een tijdelijk opgepompte reputatie te verkleinen of om de aandacht te vestigen op bedrog’.
Silvers was redacteur in hart en nieren. Waarom hij zelf niet schreef? Omdat er altijd wel iemand was die hij bewonderde die dat beter kon. Hij was een meester in het combineren van schrijver en onderwerp, gaf zijn medewerkers, puttend uit zijn eigen ongekend brede nieuwsgierigheid, boeken waar ze zelf nog niet van wisten hoeveel ze er over te zeggen hadden. En hij had, zoals medewerker Isaiah Berlin het noemde, een feilloze morele intuïtie. Hij liet schrijvers zich niet alleen over boeken buigen, maar stuurde ze ook op pad, liet ze ook reflecteren op de grote politieke thema’s van de dag. Of het nu om de oorlog in Vietnam ging of die in Irak, dankzij hem liep de Review voorop in het plaatsen van kritische kanttekeningen.
Robert Silvers werd op 31 december 1929 geboren, een dag waar hij zich zijn hele leven aan zou storen – ‘Everyone else is getting drunk and you’re another year older.’ Zijn vader was zakenman; zijn moeder schreef muziekkritieken. Hij groeide op op een boerderij op Long Island, tussen de kippen en de boeken. Op zijn vijftiende ging hij studeren aan de Universiteit van Chicago; het brede curriculum dat hij daar kreeg, van natuurkunde tot filosofie, van genetica tot literatuur, zou hem verder vormen. Zijn tijd in militaire dienst sleet hij in Parijs, op het Navo-hoofdkwartier. In Parijs ontmoette hij in 1954 George Plimpton, de oprichter van de Paris Review, en die vroeg hem daar redacteur van te worden. Tegelijkertijd studeerde hij aan de Sorbonne en Sciences Po. In 1958 haalde Harper’s hem terug naar New York.
In de vele liefdevolle herinneringen die de schrijvers die met hem werkten na zijn dood publiceerden, memoreert Roberto Calasso de vraag die hij Silvers stelde bij een lunch in een Japans restaurant. Hoe zou hij zichzelf definiëren, was de vraag. Het antwoord van Silvers: ‘An editor obsessed with the next issue.’ Die obsessie ging zo ver dat The New York Review of Books zijn leven was. Hij at, sliep, leefde op de redactie, belde medewerkers op nieuwjaarsavond of tijdens Kerst om het over één verkeerd gekozen woord te hebben. Hij was, naar eigen zeggen, geboren als een vrijgezel. En ook al had hij wel degelijk langdurig een geliefde, zijn vrienden beaamden het: hij was een vrijgezel, getrouwd met zijn bureau.