Twintig jaar had ik niet aan hem gedacht. De man die zo belangrijk voor me is geweest toen ik klein was. Maar sinds de mail van mijn vader, waarin stond dat hij op 82-jarige leeftijd was overleden, moet ik steeds aan hem denken. Was hij een held? Zo zou ik hem niet willen noemen. Hoe dan wel? Dat kan ik niet in één woord samenvatten. Veel weet ik niet over hem, maar wat ik weet zal ik hier opschrijven.

Om te beginnen is zijn echte naam mij onbekend. Ik weet alleen hoe hij genoemd werd door de mensen die hem kenden: Rode Willem. Hij dankte het adjectief niet aan zijn politieke smaak, maar aan zijn haarkleur. Hij had een bleke en verfrommelde huid, als een prop papier. Een jaar of zestig was hij toen hij mijn pad kruiste, maar zijn rimpels deden hem ouder lijken. Hij keek je nooit lang aan, alsof hij zich voor zichzelf schaamde, en hij liet zijn ogen op de grond rusten. Als hij je eens wel aankeek, zag je dat het oogwit bloeddoorlopen was, alsof hij permanent slecht sliep.

Ik leerde hem kennen op reclamebureau Arion, waarvan hij de oprichter was en waar hij mijn vader een baantje als fotograaf had bezorgd. Ondanks het leeftijdsverschil waren ze vrienden van elkaar geworden.

Als mijn moeder in het ziekenhuis moest werken, was ik na school bij mijn vader. Af en toe kwam Rode Willem in een lichtgroene, roestige Rover langs bij Arion, maar hij verrichtte geen werk. Als hij beschikte over creatieve kwaliteiten, dan wist hij ze zorgvuldig verborgen te houden. Waar hij de uren van zijn bezoekjes mee vulde? Hij rookte een sigaar, wandelde van de ruimte waar de drukkerij was gevestigd naar mijn vaders fotostudio om een praatje te maken, of hij deed een boodschap voor iemand. Het leven leek hem te vervelen en de tijd vullen leek zijn enige doel, tussen mensen die wat gezelschap konden bieden. Misschien had hij daarom wel Arion opgericht.

Ik trof hem soms aan achter het staalgrijze bureau achter in het pand, verdiept in een boek. Na een tijdje begreep ik dat het boek standaard in de la van het bureau lag en dat hij eruit las als hij ‘op kantoor’ was. De mosgroene kaft vermeldde in goudkleurige letters De lachende nachtegaal, wat op mij overkwam als een heel slecht boek dat je op een rommelmarkt vindt, en laat liggen. Als de telefoon rinkelde, liet hij het boek zakken en nam geërgerd op. ‘Reclamebureau Arion’, zei hij dan humeurig. Hij raffelde die gesprekjes af, zei ‘ja ja’ en ‘hm hm’. Nadat hij had opgehangen, vroeg hij zich hardop af waarom klanten hem zo nodig moesten lastigvallen met vragen en verzoeken. Op een middag ging de telefoon drie keer achter elkaar en toen zei hij ‘het is me hier veel te druk’, legde het boek terug in de la en vertrok.

Ik was twaalf en wist niet goed wat ik van hem moest vinden. Aan de ene kant was hij aardig tegen me, aan de andere kant rook hij stoffig als een doos op zolder.

Vóór Arion had hij allerlei andere ondernemingen opgezet die op niets waren uitgelopen. Een autohandel gespecialiseerd in Duitse oldtimers, het verhuren van woonboten als vergaderruimtes en een brocante. Waarom het keer op keer was misgelopen? Verkeerde locatie, slechte tijd, de mensen waren er nog niet klaar voor, beweerde hij.

Soms vroeg hij of ik hem ergens mee kon helpen, zoals bij het maken van een ommetje. Zo begon ons contact: ik dacht dat hij bij ‘het maken van een ommetje’ echt hulp nodig had. Dan liep ik naast hem over straat en passanten hadden kunnen denken dat opa met zijn kleinzoon op stap was. Volgens mij beviel die rol hem wel. Dan was hij even iemand.

We hebben meerdere wandelingen gemaakt, maar die eerste keer liepen we naar het water, vlak bij Hotel Bellevue. Hij kwam vaker op die kade, vermoedde ik, want door een mannetje op een bank werd hij begroet. Met zijn handen in de zakken van zijn jas gestoken zei Rode Willem plechtig: ‘Op een zomerdag, wanneer het licht als diamantjes op het water reflecteert, kun je je inbeelden dat je in Venetië bent en dat de witte gevel achter ons toebehoort aan het Grand Hôtel des Bains.’ Ik had geen idee waar hij het over had, maar hij keek achterom naar het hotel en zijn oogopslag werd anders. Hij moest iets zien wat mij ontging, een droombeeld dat hem door de dagen hielp. Het viel me na een tijdje op dat hij, terwijl we wandelden, regelmatig over Italië sprak. ‘Voor een beetje fatsoenlijk leven moet je toch in Italië zijn’, zei hij dan. ‘Ik ben zo vrij als een vogel, ik kan zo naar Napels rijden’, zei hij een andere keer.

‘Ben je al een keer in Italië geweest?’ vroeg hij, weer over het water uitkijkend.

‘Nee, eigenlijk niet.’

‘Je moet er echt een keer naartoe. Hier in het noorden zit het geld, maar in het zuiden is het leven.’

We gingen Hotel Bellevue binnen en hij trakteerde me op een glas sinas met ijsblokjes. Dat was natuurlijk aardig van hem, maar toch vond ik het niet prettig om bij hem te zijn. Vriendelijkheid is niet hetzelfde als vertrouwdheid. Hij was mijn vader niet. Maar ik had die leeftijd waarop je nog beleefd gehoorzaamt. Dus zat ik in de serre van een hotel met uitzicht over water een glas sinas te drinken, naast een man in een regenjas die whisky dronk. Of we iets tegen elkaar zeiden weet ik niet meer. Het zou best kunnen dat ik een radiohitje in mijn hoofd had en daarin opging, terwijl hij uit het raam keek en aan zijn Italië dacht.

In de lente van 1994 ontfermde deze man zich een beetje over me, omdat mijn ouders een huwelijkscrisis doormaakten. Als ik er nu aan terugdenk, zie ik die periode als een los eilandje dat niet in verbinding staat met de rest van mijn leven. Alles had iets schimmigs in die maanden. De mensen, de straten, de huizen. Mijn ouders waren zelf ook veranderd in schimmen. Ik herkende ze bijna niet meer. Zwijgzaam en stiekem hadden ze de vertrouwde situatie, waarin we een harmonieus gezin vormden, laten ophouden te bestaan.

Ik was twaalf en wist niet wat ik van Rode Willem moest vinden. Hij was aardig tegen me, maar hij rook stoffig als een doos op zolder

Rode Willem vond ik ook een schimmig type, maar hij was meer dan dat. Natuurlijk, hij was aardig voor me, maar ik bedoel iets anders. Wat hij voor me betekent, nog altijd, heeft meer woorden nodig. Hij mag dan als man zonder vrouw en kinderen een eenzaam leven in de marge hebben geleid, hij mag dan meerdere bedrijfjes hebben opgezet die hij later weer opdoekte en hij mag dan een stoffige man zijn geweest van wie ik destijds – dat geef ik eerlijk toe – niet veel moest hebben. Kortom, hij mag dan allemaal dingen níet zijn geweest en níet hebben gedaan, maar aan het eind van een mensenleven is het enige wat ertoe doet wat iemand wél was en wél heeft gedaan. Eén ding was hij zeer zeker wel: Rode Willem was de redder van mijn ouders’ huwelijk. Zonder hem zouden mijn vader en moeder in de lente van 1994 uit elkaar zijn gegaan. Dat zou mijn prille leven onherroepelijk hebben veranderd. Ik zou een kind uit een gebroken gezin zijn geworden. Echtscheiding, ruzies, verhuizen. Voor mensen die er gevoelig voor zijn, kunnen zulke dingen voor de rest van hun leven een stil verdriet achterlaten. Ik was zo’n gevoelig kind, maar dankzij Rode Willem heeft mijn leven ook na mijn twaalfde het geheimzinnige karakter van de moeiteloosheid behouden. Hoe hij dat precies gedaan heeft? Het gebeurde bewust buiten mijn blikveld en mijn ouders praten niet over die fase. Maar dit weet ik wel: als ik er bij mijn vader naar vraag, zegt hij altijd: ‘Rode Willem heeft als waarschuwing tegen me gezegd: “Kijk naar mij. Wil je later ook zo worden?”’ Ik weet zeker dat hij meer heeft gezegd, dat moet wel: wijze woorden van een vaderfiguur, scherpe adviezen van een mentor. Maar als ik er bij mijn moeder naar vraag, antwoordt ze: ‘Ach jongen, dat is zo lang geleden, dat weet ik niet meer, laat het rusten.’ Ik kan alleen maar concluderen: toen ze echt iemand nodig hadden, was hij er voor mijn ouders. Dat was in ieder geval zijn rol. Misschien wel de rol van zijn leven. Maar dat kon ik op mijn twaalfde allemaal niet weten. Zoals ik toen ook nog niet kon weten dat Rode Willem amper een half jaar later reclamebureau Arion had opgedoekt, zijn huis had verkocht en naar Italië was vertrokken. Nooit heeft mijn vader meer iets van hem vernomen. Ik ook niet. Wel mocht mijn vader heel gul een aantal klanten van Arion overnemen en zo kon hij een zelfstandige fotostudio beginnen. Dat liep zo goed dat hij spoedig ging uitbreiden en we in een groter huis konden gaan wonen. Dus we hebben veel aan Rode Willem te danken. Al heb ik me er altijd schuldig over gevoeld dat ik niks heb kunnen terugdoen.

Mijn eigen herinneringen beperken zich tot de kleine momenten die ik samen met hem heb doorgebracht. Zoals die woensdagmiddag na school waarop hij me meenam naar de schouwburg, want er draaide ‘een leuke film voor een kind’. Bij de kassa kocht hij twee kaartjes voor Les vacances de Monsieur Hulot. In de foyer hing een poster: Retrospectief van Jacques Tati (1907-1982).

‘Waar gaat de film over?’ vroeg ik terwijl we de zaal in liepen.

‘De film is uit 1952 en gaat over de aardige, niet sociaal aangetaste Monsieur Hulot die op vakantie gaat in een zonnig kustplaatsje en daar de boel op stelten zet.’

Ik vroeg me af wat hij bedoelde met ‘niet sociaal aangetast’. We gingen naast elkaar op rode pluchen stoelen zitten. Het licht begon te doven, dat ging heel langzaam. Er zaten drie andere mensen in de zaal.

‘Monsieur Hulot is een ouderwetse man met een pijp en een te korte broek. Hij begrijpt niets van de moderne tijd waarin hij per ongeluk is terechtgekomen.’ Hij zei het met trots, alsof buiten de tijd staan iets was wat je moest nastreven.

Het verhaallijntje ontging me die eerste keer. Wat me vooral bijbleef was het zonovergoten strand en het glinsterende water. Het stond in zo’n groot contrast met het grijze sluimerweer buiten. Ik vond het heerlijk om op te gaan in dit nieuwe universum. En de film zat ook nog eens vol grapjes.

Toen we de schouwburg uit liepen, zei hij: ‘De laatste keer dat ik deze film zag was in 1958. Het gevaar van een film uit die tijd een tweede keer zien is dat je erachter komt dat het zo traag gaat en achterhaald is. Maar bij Tati is dat helemaal niet het geval. Hij blijft fris en grappig.’

Eerlijk gezegd vond ik het best een trage film, maar later heb ik hem vaak opnieuw gezien. Ieder jaar is er wel een moment waarop ik de behoefte voel om even naar Monsieur Hulot te kijken.

Rode Willem begon over de reflectie van het zonlicht op het water die in de hele film voorkwam. Hij sprak er even dromerig over als toen we op de kade stonden. Deze keer knikte ik, ik begreep wat hij bedoelde. Ik vermoedde dat dat licht voor hem de grootste reden was om de film op die regenachtige middag te bekijken.

Sindsdien ben ik het glinsterende water gaan associëren met troost.

Een week later zijn we naar een andere film van Tati gegaan waarin Monsieur Hulot de hoofdrol speelt. Ik vermoed dat Rode Willem zich niet slechts liet amuseren door Monsieur Hulot, ik denk dat hij zich schaamteloos met dat fictieve personage identificeerde. Hij moet naar dat karakter hebben gekeken en hebben gedacht: zo wil ik zijn. Een man die zijn dagen doorbrengt aan de Middellandse Zee. Een ongrijpbare man die overal tussendoor zeilt en die de werkelijkheid naar zijn hand zet. En een man die een gekke oom is voor zijn neefje dat opgroeit in een ongelukkig gezin, zoals in Mon oncle. Met die regenjas had Rode Willem wel iets weg van Monsieur Hulot. En dan was ik zeker het neefje.

Eén keer ben ik bij hem thuis geweest. Die middag waarop mijn ouders alleen wilden zijn, omdat ze met elkaar moesten praten. Rode Willem ving me zolang op. Om half vier liep ik de schoolpoort uit – ik zat in groep acht – en aan de andere kant van de straat stond de lichtgroene Rover te wachten. Hij stond ernaast en zwaaide naar me. Ik wist niet dat hij me zou ophalen. Ik wilde naar hem toe lopen, maar mijn juffrouw legde haar hand op mijn schouder.

Ik wilde naar hem toe lopen, maar mijn juffrouw legde haar hand op mijn schouder. ‘Ken je die man?’ vroeg ze. ‘Niet echt’, antwoordde ik

‘Ken je die man?’ vroeg ze.

‘Niet echt’, antwoordde ik, ‘maar mijn vader kent hem wel.’

Ze liet me verder lopen. Ik stak de straat over en hij deed het portier voor me open, alsof hij mijn chauffeur was. Uit het versleten leer van de stoel steeg een lucht op van natte hond.

Hij woonde in een villa, maar de meubels waren verschoten en de zilveren lepels gebogen. In plaats van een kopje thee en een koekje, zoals ik van mijn moeder gewend was, kreeg ik ossenstaartsoep, aan een tafel van gelakt hout.

‘Het komt vast wel weer goed tussen je ouders’, zei hij. ‘Dat weet ik zeker.’

De vraag wanneer ik naar huis mocht slikte ik in.

Daarna gaf hij me een lange rondleiding door de kamers. In elke kamer was het een enorme bende. Zijn villa deed nog het meest denken aan een uitdragerij. Zo rook het er ook. Er stond veel meer, maar deze spullen zie ik nu nog voor me: een zwarte piano met vergeelde toetsen, een vogelkooi waarin opgerolde tekeningen lagen, een opgezette krokodil, een ouderwetse kappersstoel, een notarislampje, een kamerscherm met een afbeelding van een pauw erop, een partij lampenbollen van wit matglas en tientallen op elkaar gestapelde verhuisdozen.

‘Als je iets ziet wat je wilt hebben’, zei hij, ‘dan moet je het maar zeggen en het is van jou.’

Maar ik vond het allemaal oubollig. Wat moest ik met een kappersstoel of een partij lampenbollen?

Ik denk dat het spullen waren van zijn brocante, die over de kop was gegaan. Hij leek zich niet te schamen voor het gebrek aan inrichting en zei: ‘Een kind vindt een rommeltje wel leuk.’ Het was onduidelijk of hij op mij doelde.

In de garage stonden vier oldtimers. Eentje was identiek aan de Rover waarin we naar zijn huis waren gereden, maar deze had op de motorkap een bruinzwarte plek van een doorgebrande motor. Over de auto ernaast was een hoes getrokken. De andere twee modellen waren cabriolets, de ene loodgrijs en de andere crèmewit, vermoedelijk afkomstig uit Duitsland.

Uit een open verhuisdoos pakte hij een dinky toy. ‘Bij elke auto die ik verkocht wilde ik er een speelgoedversie bij geven. Voor de aardigheid, snap je? Wil jij er een?’ Hij hield me het autootje voor. Het was rozerood en had een zwart dak. ‘Volkswagen Karmann Ghia’ stond er op de onderkant. De witte bandjes waren gelig poreus, maar ze draaiden nog wel piepend rond toen ik ze met mijn wijsvinger een duwtje gaf. Wat hij twintig jaar geleden zei, geldt nu alleen nog maar meer: ‘Je ziet ze nog maar zelden rijden, die Volkswagen Karmann Ghia’s.’

Een simpelweg goede herinnering bewaar ik aan de momenten in het park, waar we een balletje overgooiden. Op een middag gaf hij me een honkbalhandschoen cadeau. Die was cognackleurig en duidelijk eerder gebruikt, want het leer was niet stijf en ongekreukt, maar soepel en zacht. In het park scheen de lentezon voorzichtig tussen de bladeren van de bomen door. Ik had alle tijd om de bal in mijn handschoen te laten neerkomen, want hij gooide met een boog naar me over. In het begin rolde de bal elke keer uit mijn handschoen en viel in het gras, maar later lukte het beter, omdat ik meteen hard kneep als de bal het leer raakte.

Ik verwachtte dat hij me ieder moment iets over honkbal zou gaan vertellen, een paar basisregels of een anekdote, maar hij heeft me niets bijgebracht. Het enige wat we deden was de bal naar elkaar overgooien, alsof het voor hem ook de eerste keer was.

Tot slot nog één ding en dan heb ik alles verteld wat ik over Rode Willem weet. In de mail die ik van mijn vader ontving, stond de reden waarom hij naar Italië was vertrokken. Ik heb het nooit geweten, al had ik wel altijd een vermoeden: voor de zee en het licht natuurlijk, om zijn oude dag te slijten in een troostrijke omgeving. Maar het was anders. Hij bleek in Italië een vrouw en kind te hebben. Hij had haar ontmoet tijdens een van zijn bezoekjes, toen hij nog in Nederland woonde. De laatste jaren in Nederland waren voor hem een soort opvultijd geweest, vol twijfels over wat hij met zijn situatie aan moest. Ik had altijd aangenomen dat Rode Willem alleen zou eindigen: een man in een regenjas die over een boulevard slentert, tot hij ergens in een lege kamer zijn laatste adem zou uitblazen. Maar dit einde is beter.


Robbert Welagen werd dit jaar genomineerd voor de Libris Literatuurprijs met zijn vijfde roman Het verdwijnen van Robbert (Nijgh Van Ditmar)