Een goede vriend en ik liepen naar een café in Amsterdam. Ik was er zelf nog nooit geweest, maar deze vriend, die wat ouder is dan ik, verzekerde me dat deze kroeg er al was toen hij in de stad kwam wonen. Stilletjes rekende ik uit hoelang dat ongeveer geleden moest zijn. Aan de overkant, vertelde hij, en wees naar een venster, woonde ooit een ex-vriendin van hem. ‘Wie weet woont ze er nog’, zei hij. ‘Zij is echt zo iemand die daar nu nog zou kunnen wonen.’ Ik probeerde me voor te stellen wat dat voor soort iemand zou kunnen zijn. Iemand met een kat misschien, een piano.

‘Zullen we binnen of buiten zitten?’ Een retorische vraag, want hoewel het miezerde, ga je tijdens een hittegolf natuurlijk niet binnen zitten, juist niet. Dus we zochten twee stoelen, uit het zicht van het raam van de ex, onder een krijtbord met de dagschotel, tussen de stokrozen. Sommige mensen om ons heen spraken Nederlands, anderen Engels. De meesten Engels. ‘Twee pilsjes, alsjeblieft.’ En daarna ging ons gesprek over het werk, onze collega’s, over de nieuwe vertaling van Anna Karenina van Hans Boland. Ik beloofde een exemplaar te bestellen. Maar het onderwerp van het gesprek, dacht ik, deed er eigenlijk niet zo toe. Wat er meer toe deed was de zon die onderging achter de pakhuizen tegenover ons. Een kleine, felle zon, die de hemel achter de gebouwen veranderde in een bloedrood spektakel.

Die zon deed me denken aan een droom die ik eens had, vlak voordat ik verhuisde uit Amsterdam. In de droom voer ik op het IJ in een bootje, en keek naar de kade vanaf het water. Alleen was het niet de stad zoals die er nu is, maar eerder de stad zoals die er ooit geweest moet zijn, in de achttiende eeuw of zoiets. Een geïdealiseerde stad, een gedroomde stad. En ik wist tijdens die droom al dat het een clichébeeld was: iets dat niet zou misstaan op een oude schoolprent. Maar door de herinnering aan de droom merkte ik nu ineens op hoezeer ik dit eigenlijk had gemist, in de kroeg zitten met vrienden, terwijl je langzaam een beetje dronken wordt. De Amerikaanse psycholoog William James schreef eens: ‘Nuchterheid beperkt, maakt onderscheid en zegt “nee”, terwijl dronkenschap juist uitbreidt, dingen verenigt en “ja” zegt.’ En hij nam nog een slok: ‘Het dronken bewustzijn is een stukje van het mystieke bewustzijn, en onze mening daarover moet zijn plaats vinden in onze mening over dat grotere geheel.’

Maar tussen ‘ja’ en ‘nee’ ligt nog een ander terrein, het voorland van het mystieke misschien, waar een gevoel heerst dat ik al lang niet meer had gehad, ergens tussen nuchterheid en dronkenschap in, een beheerst soort aangeschoten zijn. Het is een gevoel dat een bepaald soort gesprek makkelijker maakt: een meanderend gesprek tussen vrienden, zonder punt of doel. Waar het niet uitmaakt als je eens uitschiet met een mening of een metafoor, want morgen lach je erom, of zwijg je erover, of geef je de drank de schuld. Op zo’n moment ben je in gesprek en er tegelijk bovenuit getild, door de alcohol of iets anders. In zo’n gesprek is niets goed of fout, je zegt gewoon wat er bij je opkomt. In zo’n gesprek zit volgens mij veel troost, en veel gezondheid.