Altijd verkeerd gelezen: ‘Zij nam zich aan haar lichaam voor’, de eerste regel van het wondermooie gedicht Rok uit Gerrit Achterbergs bundel Zestien. Een voornemen wordt erin uitgesproken, van haar (de ‘zij’ waarmee de regel opent) ‘aan haar lichaam’. Dat moet dus wel een heel plechtig soort voornemen zijn, bijna alsof zij zweert: op de bijbel, op de Allerhoogste: ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig…’

Wát zij zich voornam wordt in de rest van die eerste strofe duidelijk: ‘Te ondervinden wat haar kleed/ reeds eerder hunkerend wedervoer/ met leliewind en lieflijkheid.’ Het dichtergenie van Achterberg laat zich er lyrisch in gaan, met de bevlogenheid van de verliefde. De synoniemen van ondervinden en wedervaren dansen er een chiastisch walsje in, en de liquide i van de substantieven in de slotzin geven daaraan een wellust mee die door de onschuld van de woorden direct weer wordt getemperd.

Hier heerst minder de erotische begeerte dan dat zij er ontluikt. De lente is nog maar net in haar eerste dagen. Het is alsof de liefdesaandrift schijnbaar toevallig aan komt waaien. De ijstijd is voorbij; zij is de voorbode van wat nu komen gaat.

Maar wát dan komt is lang niet zo aarzelend-bescheiden bescheiden meer, maar zeer beslist. In ‘haar’ voornemen slaat de lentewind om in iets onverzettelijks, plechtig genoeg om ‘aan haar lichaam’ te worden bezworen. Zo sluipt er iets juridisch in het vers. Aan zulk een bereidverklaring heeft men zich te houden; ze zal zichzelf eraan te houden hebben, verbonden als ze zich eraan heeft met huid en haar.

Dan gaat het snel – en de woorden worden harder. Klank en beeld spannen samen om de etherische erotiek die dylanesk waait in de wind van een antwoord te voorzien dat aards wil worden. De rok, waarmee de tweede strofe aanvangt, heet ‘om het middel gesmeed’: een kuisheidsgordel waarop elke aanfladderende lust wel stuiten moet. Het ‘sterke staan der dunne schenen’ is als een tweede afweerwal, van waaruit het defensieve ‘st…’ vervaarlijk klinkt als een erotisch repeteergeweer, bedoeld om elke lust tot toenadering te weren. Daar staan zij dan: de zuilen van de meisjeseer, ‘in kuise saamgeslotenheid’.

Maar heel die onverbiddelijkheid is niet meer dan bedrog. Of beter: in haar defensieve spanning droeg zij haar eigen omslag al in zich. Bepantsering en wapentuig worden het instrument van een bijna pervers begeertespel. Zij ‘hebben haar langzaam voorbereid’, schrijft Achterberg. Niet op de strijd, niet op het behoud van maagdelijkheid maar op de prijsgave daarvan. Zij werden instrumenten voor hun omgekeerde doel – maar mét behoud van hun gretigheid en opwinding: precies daarin schuilt de perversie. Hun onverbiddelijkheid voedde de lust – die zich met het wegvallen van de barrière nu kan verenigen met wat van buiten aangolft.

‘Ze heeft de spangen afgelegd’, vervolgt het vers, ‘de elastieken kousenbanden’. Een vrouwelijke intimiteit die intussen weggegleden is in een vér lingerieverleden ontspant zich met ‘een zoete knel (…) in dijen, heup en rug’. Want er moet eerst rigiditeit zijn voordat die er geweest kan zijn en in de overgang daarvan wordt afkeer toekeer: ‘Ik ben de bruid, heeft zij gezegd./ Ik ben gereed. Dit is mijn huid.’ De zinnen worden korter in een adem die gejaagder gaat. Het zijn de laatste dingen die nog worden gezegd. Het vers loopt in zijn eigen maat de hele cyclus van begeerte door, tot aan het einde.

Zo vindt wat begon met een plechtig voornemen, bijna een eed, zijn afronding in een daad die geen woord meer nodig heeft – en ook niet ként. De taal zelf legt er zijn spangen af, en wordt, zodra zij niet meer knelt, de daad. Een universum zonder grammatica ontvouwt zich, al is het maar voor even, om te spotten met iedere regel, zin of belofte, in een wereld aan gene zijde van moraal.

Maar gaat het bij Achterberg werkelijk zó dramatisch, zo hoogdravend toe? Vanochtend daagde mij, na jaren, eindelijk een logischere lezing van die eerste regels. Geen eed wordt daar gezworen ‘aan haar lichaam’: een verbinding die gesuggereerd wordt door een té rigoureus gelezen regelscheiding. In werkelijkheid is ‘aan haar lichaam’ het complement van ‘ondervinden’ in het tweede vers, en vormen die eerste regels zo niet één maar een dubbel chiasme. Ondervinden-wedervaren rijmt met lichaam-kleed.

De toon wordt feestelijker, en direct al zinnelijk. Geen Victoriaans voornemen, weloverwogen uitgevoerd wordt hier beschreven, maar van begin af aan de ‘bevrediging van goed en huid’ die Achterberg drie bladzijden later in Zestien bezingt: in ‘haar’ Pullover en ‘de jonge driehoekvorm,/ die in mijn handen sluit.’