‘Dit is een belachelijke brief…’ waren haar eerste woorden. En het klopte. Zes jaar geleden zag ze plotseling een man met een ‘markante kop’ voor een winkel staan. Plotseling raakte haar blik die van de man. Heel even. Toen kantelde haar leven. Haar benen werden van rubber, haar hart leek het doelwit van een precisiebombardement. Dit was niet zomaar een blik. Dit was een ‘fors oogcontact’. Een erotische visuele vrijage. Een beving kracht 10 op de orgastische schaal van Cupido. Zij was verkocht. Ik kon me niets herinneren. Later zag ze mijn foto in de krant en het lange wachten nam zijn aanvang. Ze begon mijn columns te analyseren. Veilig en anoniem verborgen tussen haar obsessionele verlangens en de flarden van haar waan. Toen ze met zekerheid kon vaststellen dat ik gescheiden was besloot ze haar ‘ei’ in een brief te leggen. Na een paar dagen belde ik haar op. Haar stem was jonger dan die van een vrouw van 42 jaar. Het gesprek vlotte niet. Op de achtergrond hoorde ik haar kakelende collega’s. Ze werkte in een volière. Drie dagen later belde ik haar weer. Geen vogels meer. Ze stotterde, zei dat ze gemerkt had dat het sinds mijn eerste telefoontje ‘extremer’ was geworden. Ik had niet meer dan tien minuten nodig om er een einde aan te maken. Ik werd ziek van spijt. Een week lang. Ik droomde van Justine en madame Bovary. Herlas Les fleurs du mal. Beleefde denkbeeldige liefdesnachten overgoten met bourbon en ecstasy. Vochtige huid en tintelende vingertopjes. Totdat haar tweede brief van vier kantjes binnenviel. Wij hadden het niet goed ‘afgemaakt’ beweerde ze. Ik had haar geen kans gegeven. Dat fors oogcontact van zes jaar terug was werkelijk wonderlijk geweest. Ze had me kunnen ‘lezen’. Ze had ‘tot op de bodem van mijn ziel kunnen kijken’. Ik was de ontbrekende helft en tot de rest van haar leven zou ze ervan overtuigd blijven dat ze in de ogen van een ‘soulmate’ had gekeken. Ik belde haar voor de derde keer op en nodigde haar uit. Thuis. Met mijn libertijnse vriendin in de buurt. Ja, het lef had ze wel om die ‘handschoen op te pakken’, antwoordde ze met een bibberende stem. Ineens wist ik het. Ze had zes jaar terug iets van me ontvreemd. Een beeld. Een brokje van mijn ziel. Een tweede ik. Onvolmaakt en onvoltooid, ruw en vaag. Met dit materiaal was ze er vandoor gegaan. En zes jaar lang had ze liefdevol en met geduld aan haar obsessionele oeuvre gewerkt. Boetserend, beeldhouwend, verfijnend. Ze had me gekloond. Heimelijk had ze een schepsel van lucht en zand gecreëerd dat nooit op zijn benen zou kunnen staan maar dat wel op mij leek. Ergens in mijn binnenste voelde ik een lege plek. Een holle ruimte. Ik moest die weer vullen en mijn eigendom terughalen. Ze had kort blond haar en de kleur van haar ogen deed denken aan de inkt die ze voor haar brieven gebruikt. Haar vlees was mollig en wit. Ze is niet langer dan een uur gebleven. En gedurende al die tijd heb ik het beeld dat ze van me had gecomponeerd beetje bij beetje ontmanteld. Ik trok aan een draadje en de rest kwam vanzelf. Totdat de ruimte weer werd gevuld. Toen ze wegging heb ik haar diep in de ogen gekeken. En op dat moment moet ze hebben beseft dat zij van het type vrouw was dat ik in een menigte nooit zou opmerken.