Illustratie uit de Aanhangzel van De volmaakte Hollandsche keuken-meid van uitgever Steven van Esveldt. Amsterdam,1746

Kopen voor de kast. Als het om boeken gaat, heeft het iets treurigs: boeken zijn om gelezen te worden. Bij tekeningen ligt het anders. Mijn Amsterdamse schoonfamilie was in het bezit van een omvangrijke prentencollectie, inclusief tekeningen van Rubens, Rembrandt en Goltzius. Ik zag de tekeningen nooit, ze hingen niet aan de muur. Kostbare werken op papier behoren opgeborgen in mappen, laden en kasten opdat ze niet bloot worden gesteld aan daglicht, aan de grote boeman: de zon.

Dit besef drong direct weer door bij binnenkomst van de kleine, fijne tentoonstelling die het Allard Pierson over de periode 1600-1900 heeft ingericht met werk op papier uit de eigen, omvangrijke collectie. Het is er donker. Slechts schaars, gelig gedempt licht maakt dat de schatten, vaak uit het alledaagse leven, zijn te bekijken en, vaak leuker nog, te lezen. Het gaat om pamfletten, opengeslagen manuscripten, wereldkaarten, foto’s, lesmateriaal, eigen ‘Amsterdamse’ lettertypes, bidprentjes, restaurantgidsen, een album amicorum, zelfs kookboeken. Op de webpagina die bij de tentoonstelling hoort, vertelt een conservator aan wetenschapsjournalist Anna Gimbrère dat de werken vanwege de lichtgevoeligheid nooit langer dan drie maanden mogen worden geëxposeerd.

Bij boeken bestaat nog een andere mogelijkheid: na enige tijd de bladzijde omslaan. Dat is een optie voor de Max Havelaar, het oorspronkelijke manuscript van Eduard Douwes Dekker dat in bezit is van het museum. Het is een heerlijk groot exemplaar, meer een kasboek. De dag dat ik de expositie bezoek ligt het open op een bladzijde waar het corrigerende werk van Jacob van Lennep goed zichtbaar is. In het hele manuscript verving de advocaat-uitgever-politicus-schrijver en grachtengordel-bobo avant la lettre plaatsnamen en jaartallen door puntjes, waardoor de ‘aanklagt’ (zoals Douwes Dekker zijn boek noemde, ‘geen roman’) inboette aan kracht en actuele relevantie. Ook verving Van Lennep enkele gedichten, omdat hij meende dat ‘ij’ niet rijmt op ‘ei’. Bij het ter perse gaan van deze Groene Amsterdammer is het gesprek gaande of het verantwoord is het manuscript in de expositie te houden. Het papier is te kwetsbaar, de drie maanden zijn bijna voorbij, het historisch belang van de papieren schat is te groot.

Maar als het er ligt, is het manuscript een cadeau voor bezoekers die sporen terug volgen, voor hen die op zoek zijn naar tastbaar bewijs in het verleden voor wat er in het heden toe doet. Ook de begeleidende teksten bij de documenten uit de zeventiende eeuw wijzen erop dat de samenstellers van de tentoonstelling deze bezoekers graag bedienen. In de begeleidende teksten spreken ze behalve over een ‘bloei in de handel, nijverheid en kunsten’ in dezelfde adem over ‘uitbuiting en onderdrukking’, kenmerkend voor de tijd. Dat is natuurlijk waar en tot uw dienst, maar dergelijke teksten zeggen meer over ons en wat wij van belang vinden dan over de zeventiende-eeuwse burgerij, de mensen die oprijzen uit de documenten. Die discussieerden zelden tot nooit over hun economische model in termen als ‘uitbuiting en onderdrukking’.

Zo’n tekst heeft ook verdiensten. Ze brengt ook weinig reflectief ingestelde bezoekers het besef bij dat uitleg bij historische objecten per definitie een product is van de tijd van de uitleg, niet van het te verklaren object. Historici bestuderen niet zozeer het verleden als wel wat is overgeleverd uit het verleden, en wel met hun 21ste-eeuwse ogen.

De Schouwburg van Amsteldam en zyn oude en nieuwe toneelen beschreeven, Amsterdam, 1738
Van Lennep verving gedichten van Douwes Dekker omdat hij ‘ij’ niet vond rijmen op ‘ei’

Gelukkig bedient de tentoonstelling ook liefhebbers van een ander soort historiografie: zij die liever geen sporen terug volgen, maar die benieuwd zijn wat van belang was in de tijd van de artefacten zelf. Wat hield Amsterdamse burgers bezig in de zeventiende, de achttiende en de negentiende eeuw?

Een van de antwoorden ligt naast een prent uit een katholiek boekje over het mirakel van Amsterdam. Het is een klein pamflet. Titel: Roepstem tot de protestanten van geheel Nederland, tweede druk, Amsterdam 1853. Het is een vlugschrift, een van de vele, over een kwestie die Nederland midden negentiende eeuw in vuur en vlam zette: het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie. Oftewel de terugkeer naar de Lage Landen, inmiddels een koninkrijk, van de pauselijke bisdommen. Ze waren afgeschaft in de Tachtigjarige Oorlog.

Natuurlijk kennen kenners van de negentiende eeuw de kwestie, in alle commotie viel immers het kabinet-Thorbecke I, maar buiten die kring houdt de kennis erover snel op, omdat de Aprilbeweging niet in het hedendaagse verhaal past dat Nederlanders graag aan buitenlanders over zichzelf vertellen, of het nu diplomaten zijn, journalisten of campinggangers. Want de Aprilbeweging laat weinig van onze spreekwoordelijke tolerantie of vooruitstrevendheid zien en vertelt juist veel over het religieuze fanatisme van het calvinistische volksdeel, destijds een dominante, omvangrijke groep van de Nederlandse bevolking. Deze protestantse hoofdstroom walgde van de mogelijkheden die de nieuwste grondwet, uit 1848, bood aan katholieken. Zoals de pauselijke benoeming van vijf bisschoppen, met een aartsbisschop in Utrecht. De grondwet, zo begrepen de protestanten ras, ontnam de katholieken alle belemmeringen om uit hun schuilkerken te kruipen. De verontwaardiging was enorm. Een karakteristieke passage uit deze Roepstem: ‘Rome strekt nu weêr zijn handen/ Loerend naar ons erfdeel uit,/ En begeert de Nederlanden/ Tot een Pausselijken buit./ Toonen wij, Geloofsgenoten!/ Ons den eedlen afkomst waard./ En dat in de jonge loten/ De oude geestkracht is bewaard.’

Woedende protestanten begrepen de grondwettelijke houding van het kabinet-Thorbecke niet. Ze riepen burgers op niet langer bij katholieken te kopen, ze bespotten katholieken op straat en koopmannen zagen handel in poppen gehuld in een mijter. Op de markt riepen ze: ‘Een bisschop voor een cent!’ En: ‘Hij kan ook hangen!’ In een land met tachtigduizend kiesgerechtigden kreeg koning Willem III een verzoekschrift aangeboden met liefst 51.000 handtekeningen. De hoop van de Aprilbeweging was op hem gericht en hij liet het zich welgevallen. Het was die verdraaide nieuwe grondwet, zei Willem III, die hem verbood iets te ondernemen tegen ‘het herstel van de katholieke kerk’.

De Roepstem: ‘Tot den Koning u begeven,/ Hem uw klagten vrij ontvoud/ Hij zal u voldoening geven,/ Veilig maar op hem vertrouwd!/ Hij zal ’t nimmermeer gedoogen,/ Dat ons Godsdienst wordt gekrenkt/ Houden wij het steeds voor oogen/ Dat hij ’t zelfde met ons denkt.’

Het getoornde kabinet vroeg de koning zich expliciet uit te spreken tegen de petities – en dus voor de grondwet. Dat weigerde Willem III, waarop Thorbecke het ontslag van zijn kabinet aanbood. Om de calvinisten tegemoet te komen zonder de grondwet te verscheuren, kwam het daaropvolgende kabinet van de gematigd-conservatieve Van Hall met enkele extra bepalingen die de vrijheid van de katholieken beknotten. Zo vaardigde het kabinet een habijtverbod uit: geestelijken mochten zich niet op straat begeven in religieuze kledij. Voorts zou de overheid bepalen waar religieuze leiders zich mochten vestigen, wat in de praktijk neerkwam op een verbod van bisschoppen om te wonen in de stad waar zij dienden. Dat was een tamelijk ingrijpend verbod in een tijd voor de intrede van trein en auto.

De calvinisten slaagden er nooit in alle kunst en seculiere verbeelding aan banden te leggen

Wij kennen nu de rest van het verhaal. De wind des tijds woei de liberalen in de rug, heeft de strijd van de Aprilbeweging uit het collectieve bewustzijn van de Nederlanders geblazen, terwijl de katholieken zich gestaag maar zeker emancipeerden. Vanaf 1891 hadden ze een politieke fractie in het parlement en uiteindelijk organiseerden ze een eigen zuil, met scholen, volleybalverenigingen, eigen dagbladen, de hele rataplan.

Van deze laat-negentiende-eeuwse emancipatie zien we vandaag nog tastbare bewijzen in de neogotische kerken van J.P. Cuypers en natuurlijk in zijn Rijksmuseum, dat geen tempel voor de kunst is (internationaal de standaard) maar een kathedraal, met de Nachtwacht als hoofdaltaar en de topwerken van andere protestantse kunstenaars in zijkapellen. Dat ontging de nazaten van de Aprilbeweging allerminst. Bij de opening van het gebouw schreven ze opnieuw gierende tirades over papistische landverraders. Ook deze woedende protestanten vonden, 35 jaar later, de koning aan hun kant. Willem III heeft nooit een voet willen zetten in het museum aan de Paulus Potterstraat en hij weigerde ‘dat klooster’ te openen. Zelfs de vergelijking met een kathedraal vond hij te vleiend. Eregalerij? Een ‘boterhal’ zag hij erin.

De toenmalige ergernis over het Rijksmuseum valt buiten het bestek van de tentoonstelling. Wel vertelt ze iets over de doorwerking, macht en betekenis van de Aprilbeweging en hoe het calvinistische streven een constante was, in heel Holland, al vanaf de Opstand. En die constante is cruciaal voor het verhaal dat de tentoonstelling vertelt. Dat is er een over creativiteit tegen de klippen op in een stad, Amsterdam, waar de calvinisten er nooit in zouden slagen alle vormen van kunst, vermaak en seculiere verbeelding aan banden te leggen.

Bladzijde uit de anatomische atlas van Bidloo, Anatomia humani corporis. Illustraties van Gérard de Lairesse, 1685

Na de zaal met de Roepstem volgt er een met schatten uit de achttiende eeuw. Een drukpers. Een planetarium dat tegelijk uurwerk is, gepositioneerd op een notenhouten kast, gemaakt door een schoenmaker die zich ontwikkelde tot wiskundige. Tussen beide staat een vitrine met onder andere een prachtige prent van de Amsterdamse Schouwburg. De begeleidende tekst vertelt hoe omstreden het toneel was, al vanaf het begin van de zestiende eeuw, waar de derde en laatste zaal van Amsterdam, creatieve stad 1600-1900 aan is gewijd. De calvinisten wilden het toneel verbieden, in lijn met het tweede gebod en hun afkeer van vermaak en eigenlijk iedere niet door God ingegeven zinnenprikkeling. Maar het toneel was te populair onder bevolking en stadsbestuur. Eén oplossing was de leiding van de schouwburg over te laten aan katholieke regenten. Ook werd besloten opbrengsten aan de armenzorg te besteden. En opbrengsten waren er: de schouwburg was minstens zes uur per dag open. ‘Kluchten, opera, muziek en balletten wisselden elkaar af. (…) Het publiek was dol op spektakel, op kunst- en vliegwerk. De kwaliteit van Vondel of Hooft werd gezien door de geleerde elite.’

Uit die elite ontglipten velen aan iconoclastisch ingestelde fanatici, omdat ze een ander geloof waren toegedaan, of gewoonweg omdat ze te machtig en te rijk waren, zoals burgemeester, voc-bewindhebber en kaartenmaker Nicolaes Witsen (1641-1717). De man bracht allerlei cultuurhistorische voorwerpen bijeen in kunst- en rariteitenkabinetten. In het Allard Pierson zijn brieven te zien van zijn vriend uit Deventer, Gisbert Cuper, met tekeningen van zijn hand ter adstructie van opgedane kennis. Gedreven door nieuwsgierigheid stuurde Witsen eveneens tekenaars mee op Amsterdamse handelsschepen naar verre streken.

In het gedempte licht op de begane grond van het Allard Pierson kreeg het verhaal van de tentoonstelling allengs kleur. Als het mogelijk was om plotseling terug te worden geworpen in de tijd dan zou ik overal calvinisten zien, pamflettisten als die van de Aprilbeweging die streden tegen voor ons gangbare vormen van creativiteit. Tamelijk onverwacht zou hun dominante aanwezigheid zeker zijn, omdat het vandaag de dag zo gangbaar is in het verleden de kiemen van de huidige, seculiere tijd te zoeken. Om het deftig te zeggen: dominant is een whig interpretation of history, geschiedschrijving waarbij het verleden wordt opgevat als een onvermijdelijke ontwikkeling van bijgeloof, religieus fanatisme en bekrompenheid tot de vvv van het Westen: vrijheid, vooruitgang en verlichting. Deze tentoonstelling toont genoeg zaken die de bezoeker waarschuwen het verleden niet louter als voorportaal van het heden te zien. En ook genoeg zaken die juist de bewondering vergroten voor de creativiteit die ging waar ze het niet laten kon, roeiend tegen de stroom op.

Hollandsche keuken-meid

De expositie Amsterdam, creatieve stad 1600-1900 bevat ook een kookboek, in hetzelfde gedempte licht als de Max Havelaar en de prachtig geschilderde bladzijden uit het herbarium van de Hortus Botanicus. Titel: De volmaakte Hollandsche keuken-meid. Het is Nederlands eerste gastronomische bestseller. Het boek kwam op de markt in 1745 en was een eeuw later nog te koop. Sterker, drie jaar voor de verschijning van de Max Havelaar en vier jaar na het pamflet uit 1853, Roepstem tot de protestanten van geheel Nederland, verscheen nog een twaalfde, laatste editie van de bundel recepten. Auteur en uitgever mikten op een zo groot mogelijk publiek. De recepten waren niet elitair noch volks. Zoals conservatoren van het Allard Pierson uitleggen in een tekst bij de tentoonstelling kon je met deze gerechten indruk maken op je gasten zonder geld te verspillen. Een beetje à la Jamie Oliver of Nigella Lawson nu. Direct na verschijning van het kookboek volgden speculaties over de identiteit van de auteur. Volgens het voorwoord van De volmaakte Hollandsche keuken-meid gaat het om ‘Eene zeer deugdzaame Mevrouwe, van een der aanzienlykste geslachte in Holland, zynde gehuuwt geweest aan een onzer voornaamste Staats-Mannen’. Haar initialen: C.W.L.I.V. Het was een marketingtruc; de uitgever dacht dat een dame uit welgestelde kringen de meeste autoriteit bezat voor huiselijke zaken als koken. De werkelijke auteur was een man. Maar wie? Ook bij het Allard Pierson wisten ze dat lange tijd niet. Tot 2001. Toen bleek uit onderzoek van neerlandicus Ton Jongenelen dat het om Jan Willem Claus van Laar ging, een notoire lastpak. Een broodschrijver ook, die regelmatig in de problemen kwam door felle en voor hun tijd bijzonder lompe politieke pamfletten. Hij werd zelfs eens uit de provincie Holland verbannen. Met zijn schoonfamilie kreeg hij knallende ruzie omdat hij, kort na de dood van zijn echtgenote, de dienstmaagd bezwangerde. Ook maakte de schoonfamilie bezwaar tegen een van zijn betrekkingen: hij werkte in een Amsterdams bordeel, waar het zijn taak was om wachtende klanten te vermaken met een glaasje en een boekje. Van Laar vertrok naar Curaçao, waar hij al snel uit de rechtszaal werd gebannen, waar hij kwam als advocaat, omdat hij de president en vicepresident van de rechtbank van belangenverstrengeling had beschuldigd. Daarop keerde hij terug naar Nederland. Onduidelijk blijft overigens of Van Laar een kundig kok was. Zijn boek blijkt een verzamelwerk te zijn van recepten uit bestaande eerder uitgegeven kookboeken, aangevuld met andere al circulerende recepten. Wie de tekst leest, integraal te vinden op internet, ziet hoe prominent de beroemde combinatie aardappelen-groente-vlees was, ook voor de jaren van onze grootouders.