Voor De Groene Amsterdammer nummer 14 liep ik met mijn vader een rondje door zijn tuin. Ik besefte dat ik, buiten het opkronen van bomen in de voortuin (mijn moeder klaagt al jaren dat de voortuin ‘een donker hol’ is in de zomer), er nooit in gewerkt had. Nu vroeg hij mij voor de allereerste keer hem te helpen, want het uitgraven, bemesten en opnieuw inplanten van een border was hem te veel. Lezers van deze column die vader of zoon zijn, of over het algemeen invoelend zijn, zullen begrijpen dat zo’n verzoek niet niks is en ik ging vervuld van warme gezinsgevoelens aan de slag. We kregen in de anderhalve dag dat de klus duurde geen ruzie, verre van zelfs. We spitten, zweetten, kochten nieuwe planten, sneden zakken bemeste tuinaarde open en werkten die onder dat het een lieve lust was, en alles zij aan zij. Alleen toen ik hem zag martelen met een steekwagentje met slappe banden en een kei van 150 kilo, werd het me te gortig. ‘Ophouden nou’, zei ik, want het was mijn idee, die kei, plus de basaltblokken die ik in de nieuwe border bedacht had. Om er eens écht iets anders van te maken dan de cottagetuinachtige borders waar het in zijn tuin van stikt. Ik nam het martelen van hem over en we kregen de stenen op hun plek, het vulde meteen lekker op.
Hij heeft nu dus een rotstuin met heel veel hei, lavendel en grote pollen schapengras. Twee Hibiscussen vormen de ruggengraat. De kat, een dik, verwend kreng, ging meteen vol genot zitten schijten in de rulle grond. Drie dagen later was m’n vader jarig en de verjaardagsgasten moesten hun gebakjes en koffie met slagroom laten staan, want eerst moest de nieuwe border bewonderd worden. Daarna liep iedereen een rondje. Dat doen wij veel, rondjes lopen, en dan alles goed bekijken en in de gaten houden. ‘Rondje rijden?’ was vroeger voor ons op zondag het teken met z’n allen in de auto te stappen. En dan reden we een rondje. Zonder doel. Maar wel alles goed in de gaten houden.