
Dagen in de geschiedenis van stilte begint met het moment waarop Eva, dan nog een jonge vrouw, een verdwaalde jongeman binnenlaat. Hij wil de telefoon gebruiken, maar eenmaal binnen staat hij daar maar. Hij zegt niet veel, neemt het geld aan dat Eva hem geeft en kijkt aandachtig naar haar drie jonge dochters, die op de vloer aan het spelen zijn. Dan, ineens, is hij weg. Eva rent naar buiten; de jongeman, zo lijkt het, is via een paadje in de tuin naar het bos gevlucht.
Terugkijkend op dit moment, en de onuitgesproken, vreemde spanning die het oproept, denkt Eva: ‘Ik had hem zelf binnengelaten.’ De ‘indringer’, zoals ze hem noemt, was op een dag verschenen en liet iets achter in huis dat nooit meer zou weggaan: een stille, ongrijpbare angst, een sluimerend gevoel van onveiligheid. Eva, inmiddels een oude vrouw – haar dochters zijn het huis uit en haar man Simon brengt zijn dagen door in een dagbestedingscentrum – probeert greep te krijgen op haar leven, dat nu vooral bestaat uit stilte. Het moment dat de indringer haar huis binnenkwam, denkt ze, ‘heeft iets hards en onveranderlijks over zich (…). Het lijkt alsof het ergens in of doorheen is gekerfd. Een scheur, alsof het een scheur is in een dik schildersdoek, in de doodgewone dag, en dat er door die scheur iets tevoorschijn komt dat niet tevoorschijn mag komen, niet mag worden gezien.’
Wat volgt is een onderzoek naar waar precies de stilte die Eva omringt uit bestaat. Merethe Lindstrøm, de Noorse schrijfster die in 1983 debuteerde met een verhalenbundel en sindsdien in haar thuisland alle grote literaire prijzen won, laat al het onuitgesprokene tussen Eva en Simon zijn werk doen. Sinds het plotselinge vertrek van hun Letse huishoudster, Marija, is Simon gestopt met praten; hij zit in zijn stoel bij het raam en doet alsof hij leest. Eva weet dat hij ver weg is, dat hij uitkijkt ‘op een duister landschap, de ouderdom’.
Ze herinnert zich wat Simon haar vertelde, wat híj zich herinnerde: zijn eerste indrukken: de ‘versleten plankenvloer’ in een huis in een Centraal-Europese stad waar zijn familie in de Tweede Wereldoorlog was ondergedoken. In die schuilplaats leerde hij stil te zijn: harde geluiden konden de dood betekenen. Dat verklaart, denkt Eva, Simons ‘gedempte manier van bewegen’.
Maar praten over Simons geschiedenis – of Shimon, zoals hij vroeger heette, ‘hij die luistert’ – doen ze niet. Voor de depressies die hem overvielen, die ‘zonsverduistering’, is geen plek. ‘Haal die duisternis hier niet naar binnen’, denkt Eva aan het begin van hun huwelijk. De tijd verstrijkt, het verleden dringt zich op, en toch praten ze niet. Nu Simon is verdwenen in een stilte waaruit hij, als joods jongetje, is ontstaan, brengt Eva hem ten tonele in haar gedachten; we horen zijn stem, maar toegang tot de persoon Simon krijgen we niet. Wanneer ze op een ochtend – Simon is al binnen bij de anderen – op de parkeerplaats staat, als op een grens, ‘een mythologische figuur, in twijfel’, denkt Eva: ‘Ik moet het aan iemand vertellen, hoe het voelt, waarom het zo moeilijk is om samen te wonen met iemand die ineens stil is geworden. Het is niet alleen het gevoel dat hij er niet meer is. Het is het gevoel dat je er zelf ook niet meer bent.’
Eva dwaalt door het huis, staat zwijgend voor het raam, zet bloemen op het graf van een jongen op de lokale begraafplaats en maakt wandelingen door de regen. Ze maakt cirkelbewegingen om een paar cruciale gebeurtenissen in haar en Simons leven; ze neemt de tijd; creëert met haar herinneringen een vangnet dat het verlies – van Simon, van het leven dat ze samen hadden, maar ook van de vrouw die ze ooit was – moet kunnen opvangen. Het is een breekbaar net, en als lezer bekruipt je het gevoel dat je er ieder moment doorheen kunt vallen.
Het deed me denken aan iets wat Valeria Luiselli eens vroeg aan Naja Marie Aidt, de Deense schrijfster, tijdens de presentatie van Het boek van Carl, over de dood van haar zoon Carl. Draai je rondjes om de pijn heen, vroeg Luiselli, probeer je haar telkens van een ander punt te benaderen om zo dichter bij de kern te komen? Of duik je er middenin, beleef je de pijn opnieuw, wek je haar tot leven?
Lindstrøm doet vooral het eerste: ze zoekt naar de kern van stilte door haar van alle kanten te bekijken, als een glimmende steen in je handpalm. Toch groeit er tijdens het lezen een knoop in je maag, omdat de pijn die onder het verhaal sluimert maar niet ophoudt.
Want de lichtheid van dit boek zit ’m in de toon, niet in wat er wordt verteld. Lindstrøms taal is secuur, zacht, en weloverwogen, vol adempauzes (het boek is prachtig vertaald door Sofie Maertens en Michiel Vanhee). Juist dit maakt het zo droevig. Eva herinnert zich hoe zij en Simon elkaar tijdens de seks ‘leven inbliezen’; de erotiek van haar jongere lichaam vlamt heel eventjes op; de oudere vrouw vóelt op dat moment weer hoe het was, de liefde. Toch hebben zij en Simon iets wezenlijks over elkaar nooit begrepen. Nu moet ze hem interpreteren ‘als een tegenstrijdig gedicht’. Wie is de man echt, degene die ooit praatte, of hij die zwijgt?
Dagen in de geschiedenis van stilte gaat over vervreemding tussen mensen die diep van elkaar houden, en over buitensluiting – want is de stem niet de toegang tot een ander mens? Terwijl ze ’s nachts in de woonkamer staat en naar de tuin kijkt waar ooit de indringer liep, denkt Eva: ‘En opnieuw duikt die gedachte op, dat de stilte er altijd onder heeft geschuild, onder alles, onder het huis, de kinderen, al die jaren met bewegingen en onrust. Dat het gewoon naar de oppervlakte is gestegen, omhooggestuwd door externe veranderingen. (…) En dat is wat me echt bang maakt. Dat die stilte iets anders zou kunnen betekenen. Zinloosheid misschien.’
De dreiging die de indringer al die jaren geleden met zich meebracht, zo lijkt het, was niets meer of minder dan de vergankelijkheid van ieders leven, de wetenschap dat uiteindelijk iedereen, en alles, stilvalt.