Eind negentiende eeuw liep het weekblad De Amsterdammer – dat pas in 1925 zijn bijnaam officieel in de titel zou opnemen – op het gebied van kunst en cultuur vaak voorop. Nog vóór eind 1885 De Nieuwe Gids werd opgericht stelde het blad zijn kolommen open voor de schrijvers en dichters die later bekend zouden worden als de Tachtigers. Hoewel hoofdredacteur Jan de Koo het vaak niet met hen eens was, gaf hij toch ruimte aan piepjonge auteurs als Willem Kloos, Albert Verwey en Lodewijk van Deyssel. Over schilderkunst werd in het blad geschreven door de vader van laatstgenoemde, de katholieke literator en kunstkenner J.A. Alberdingk Thijm, die ook over toneel, literatuur, taalkunde, geschiedenis en wat niet al schreef.

De oude Thijm had niet veel op met de ‘flodderingen en klodderingen’ van de ‘vormeloze impressionisten’, in wier schilderijen zelfs geen schim van een ‘idee’ meer was te vinden en die louter gericht waren op het overbrengen van een vage ‘stemming’. Hierdoor liep De Amsterdammer op het terrein van de beeldende kunst dus niet voorop, maar dat veranderde nadat Alberdingk Thijm in 1889 was overleden en de jonge kunstschilder én criticus Jan Veth de rubriek ‘Aanteekeningen schilderkunst’ ging verzorgen.

Veth werd door zijn vriend en latere biograaf Johan Huizinga genoemd als degene ‘die Nederland heeft ingewijd in de bewondering voor Vincent van Gogh’. Men zou dus verwachten dat Jan Veth in De Amsterdammer uitvoerig de loftrompet over Van Gogh heeft gestoken. Dat valt nogal tegen. Goed, op 11 november 1889 maakte hij melding van het feit dat Van Gogh de enige Nederlander was op de tentoonstelling van de Artistes Indépendants in Parijs, maar hierbij citeert hij slechts wat de Franse criticus Félix Féneon schreef over deze ‘amusante colorist’.

Toen Van Gogh ruim een half jaar later overleed was het niet Veth maar ene ‘G.T.’ die op 8 oktober 1890 een in memoriam schreef. Deze auteur beweerde het werk van Van Gogh al vijf jaar gevolgd te hebben en typeerde zijn doeken als ‘aanprikkelingen tot revolutie, roode dwaasheden van krijg’. Van Gogh was volgens hem een ‘groot schilder’, in wiens laatste landschappen ‘de krachten der aarde in brand geraakten’.

Jan Veth schreef begin februari 1891 wel een zeer waarderend in memoriam voor broer Theo van Gogh, wiens betekenis voor de ‘militante Fransche schilderkunst’ nauwelijks overschat kon worden. Opvallend is dat bij de reeks schilders die door Theo in Parijs geëxposeerd werden – onder anderen Monet, Pissarro, Redon, Sisley, Signac en Seurat – Veth diens broer niet noemt. Ook in de rest van het artikel noemt hij Vincent niet.

Pas een half jaar later, op 26 juli 1891, liet Veth zich uit over Vincent, die volgens hem wel een ‘interessante figuur’ was geweest, maar die door allerlei lieden die niets van schilderkunst wisten werd opgeklopt tot ‘iets wat hij niet is’. Degenen die Van Gogh bejubelden verwarden diens ‘intentie’ met het enige wat telt: ‘het bereikte’. Van Gogh was een ‘wanhopige zoeker’ geweest, die ‘nooit iets definitiefs maakte’ en werd nu buiten zijn schuld als een ‘uniek schilder’ voorgesteld.

Hierop kwam een woedende ingezonden brief van ene ‘J.G.’, die Veth vooral aanviel omdat hij ten onrechte een Franse auteur zou hebben opgevoerd om zijn gelijk te bewijzen. Opmerkelijk is dat Veth wist dat de schrijver van de brief een vrouw was, en omdat hij in zijn repliek verwijst naar mensen die ineens een kunstenaar ‘in de familie krijgen’ en dan meteen denken dat ze met een genie te maken hebben, mogen we aannemen dat achter ‘J.G.’ niemand anders schuilging dan Jo van Gogh-Bonger, de weduwe van Theo.

Nee, hoewel Jan Veth later positiever over Van Gogh ging schrijven, was hij niet de man die in De Amsterdammer de reputatie van deze kunstenaar vestigde.

Dat gebeurde door collega-kunstenaar Richard Roland Holst, die onder het pseudoniem Willem du Tour op 21 februari 1892 een artikel publiceerde dat veel invloed heeft gehad op de receptie van Van Gogh in Nederland. Hierin waarschuwde hij ervoor het oordeel over Van Goghs schilderkunst niet te laten beïnvloeden door diens tragische levensloop. Zowel degenen die hem voor gek versleten als zij die hem om zijn ‘onbedorvenheid en reuzengroote toewijding’ bewonderden, waren niet in staat tot een oordeel van ‘zuiver kritisch-artistieke aard’.

Ook Roland Holst constateerde dat Van Gogh ‘zoo oneindig meer wilde dan hij vermogt te geven’. Hij vergeleek hem dan ook met een kind, dat zijn emotie niet de baas was, maar ‘zoals een kind verrukt wordt door felle kleur, en de kern-expressie begeert om zijn volle kinderfantazie te raken, zoo heeft deze kind-artiest zijn kort leven doorleefd met de zelfde verrukking om de essentie van kleur en expressie te geven’. En omdat Roland Holst eigenlijk meer van kinderen hield ‘dan van menschen’, had de kunst van Vincent bij hem ‘iets geraakt dat het werk van de grootste artiesten van vandaag mij, ondanks mijn vollere en hoogere bewondering, nog niet heeft kunnen geven’. Zo gaf ook deze criticus dus toe dat een ‘zuiver kritisch-artistieke’ beoordeling van Van Gogh vrijwel onmogelijk is.