In Amsterdam krijgt Junge de naam ‘Paul’ aangemeten, en het nummer 345. Hij krijgt een functie bij de emigrantenleiding, een onderafdeling van de partijleiding. Een vertrouwensman van de Internationale Rode Hulp, het comite dat werd opgericht ter ondersteuning van Spanjestrijders en gevluchte antifascisten, regelt onderdak voor hem. Zoals de meeste vluchtelingen moet Junge op verschillende adressen eten om de lasten te spreiden. Hij voelt zich behoorlijk opgelaten wanneer bij de gastgezinnen na elke maaltijd blijkt dat niemand echt genoeg heeft gegeten.
OP DE GASTVRIJHEID der Nederlanders heeft Junge, terugblikkend op die roerige tijd, niets aan te merken. Op het regeringsbeleid des te meer. Op 15 maart 1934 schrijft minister Colijn een brief aan het ministerie van Justitie: ‘Vluchtelingen zijn niet aan arbeid te helpen of aan de mogelijkheid tot voltooiing der technische studie.’ Die brief veroordeelt de vluchtelingen tot afhankelijkheid van hulpcomites. Behalve het Joodsch Vluchtelingen Comite, de Rode Hulp en het Comite voor Politieke Duitse Vluchtelingen is er nog een verscheidenheid aan comites en fondsen voor socialisten, anarchisten, sociaal-democraten, ‘niet-arische christenen’ en andere antifascisten.
De regering weigerde niet alleen geld beschikbaar te stellen voor de opvang van vluchtelingen, men deed er zelfs alles aan om ze af te schrikken of kwijt te raken. Naar aanleiding van het verzoek van het Joodsch Comite om ook niet-Duitse joden toe te laten, staat in diezelfde brief van Colijn: ‘Integendeel, de Oost-Joden (zullen) zooveel mogelijk zijn te loozen, evenals de niet- Joodsche roode elementen.’
Junge herinnert zich een voorbeeld van het Nederlandse beleid. Een Duitse marinier die een dienstbevel had geweigerd, werd daarvoor in de boeien geslagen. In de Rotterdamse haven aangekomen, lukte het hem te vluchten. De Nederlandse politie wist hem echter op te sporen en overhandigde hem aan de Duitsers, die hem onmiddellijk fusilleerden.
Die Duitse marinier was geen uitzondering. Regelmatig werden gevluchte Duitsers weer over de grens gezet. Nederland gaf als enig land voetstoots gehoor aan uitleveringsverzoeken van de Gestapo. Sterker nog, uit archieven van de Duitse politie blijkt dat er sprake was van nauwe samenwerking tussen de Nederlandse en Duitse politie. Een Kriminalrat van de Gestapo gaf tijdens een bezoek aan Nederland te kennen ‘dass das einzige Mittel die Verhafteten fur die Zukunft unschadlich zu machen, in der Errichtung von Internierungslagern bestehe’.
Niet lang daarna werd in 1935 vlakbij Utrecht Fort Honswijk ingericht als interneringskamp. Uit protest tegen het overbrengen van dertig gearresteerde, jeugdige antifascisten uit het Huis van Bewaring in Amsterdam naar dit ‘concentratiekamp’ - zoals de antifascisten het toen al noemden -, gingen de gevangenen op 12 april in hongerstaking. Met de steun van de publieke opinie had de actie succes: het kamp werd een maand later opgeheven.
Politieke actie in het gastland, ook al is die actie niet tegen de regering van het gastland gericht, was en bleef echter verboden. Maar vreemd genoeg durfde de regering geen maatregelen te nemen tegen de Reichsdeutsche Gemeinschaft, waarvan de leden NSDAP'ers waren en actief nazi-propaganda verspreidden. Pas toen mijnwerkers in Limburg regelmatig door deze club werden geintimideerd en gechanteerd, werd een aantal leden door de Nederlandse regering uitgewezen. Ter vergelding wees Duitsland vier willekeurige Nederlanders uit (van wie eentje NSDAP'er was). Daarvan schrok de Nederlandse regering zo dat dergelijke gevoelige incidenten voortaan uitbleven.
Door de illegaliteit waar de Duitse antifascistische beweging in terechtkwam, moest de politieke emigrant scherp op zijn tellen passen. Buiten de ‘cirkel’ van vijf emigranten waar men door de emigrantenleiding bij werd ingedeeld, mochten geen contacten worden onderhouden, zelfs niet met de mensen bij wie men in huis woonde. Dat leidde tot allerlei onderlinge conflicten tussen de ballingen. Junge werd aangewezen als een van degenen die moesten bemiddelen tussen de leiding en emigranten die de leiding verweten te weinig zorg voor hun veiligheid te hebben. Bovendien werd het op den duur steeds pijnlijker om bij arme gezinnen ‘een voet onder de tafel te moeten plaatsen’, zoals Junge dat noemt. De Rode Hulp leed voortdurend geldgebrek en kon de druk niet meer aan. Ook het onderhandelen met de (anticommunistische) overheid ging steeds moeizamer. Daarom hief de Rode Hulp zichzelf in 1938 op en kwam het Algemeen Vluchtelingen Comite ervoor in de plaats.
OOK DE 79-JARIGE mevrouw Maier weet zich de gebeurtenissen uit die tijd nog goed te herinneren. Zij was zo'n opposant die niet onvoorwaardelijk aan de wensen van de leiding gehoor gaf. Nu, ruim 55 jaar later, grijpen de gebeurtenissen van toen haar nog zo aan dat ze niet met haar eigen naam in de krant wil. ‘Eigenlijk wil ik er helemaal niet over praten’, zegt ze.
Toen ze zeventien was, in 1933, werd zij lid van de Duitse communistische jeugd. Voor dag en dauw ging ze erop uit om met een emmertje verf leuzen op de muren te schilderen. Toen haar kameraden daarvoor werden opgepakt, dook zij onder. De partijleiding in Amsterdam liet weten dat ze voorlopig nog niet naar Nederland mocht vluchten. Pas in 1936 kreeg zij het sein waar ze al zo lang op wachtte. Door een kameraad werd zij op een verlaten plek langs de Nederlandse grens op niemandsland afgezet. Door de bosjes ging ze de grens over en belandde ze op het erf van een boer. Tegen zijn vrouw, die verbaasd stond te kijken, schreeuwde hij: ‘Wijf, sodemieter op en geef het meisje een kop thee.’ Lachend vertelt ze nu dat dat het eerste Nederlands was dat ze hoorde.
In Amsterdam kreeg zij van de partijleiding onderdak, een fiets, een schuilnaam en wat geld. Ook kreeg zij instructies en een maat toegewezen voor het koerierswerk. Na enige maanden kwam geheel onverwacht het bericht dat zij haar status als partij-emigrant kwijt was omdat haar maat ‘niet goed tegen zijn verlies kon bij het schaken’. De ware reden is ze nooit te weten gekomen, maar haar maat heeft zij nooit meer teruggezien. Ze kon nog wel bij de Rode Hulp terecht, maar die had weinig te bieden. Ze liep nog steeds in hetzelfde mantelpakje waarmee zij de grens was overgekomen, de gaten vielen in de mouwen. Terwijl zij daarover vertelt, verstopt zij haar ellebogen in haar handen, net als toen.
Zelf te zwak om naar Spanje te gaan, ging ze wel naar lezingen van Spanjestrijders in hotel Krasnapolsky. Daar sprak op een avond een teruggekeerde strijder die had laten blijken dat het geld dat door de Rode Hulp werd ingezameld, slecht terechtkwam. De tweedehands wapens die de Sovjetunie ervoor kocht en naar Spanje stuurde, waren slecht of zelfs onbruikbaar. Maier herhaalde deze kritiek tijdens een van de wekelijkse scholingsbijeenkomsten van haar cirkel. Zo kwam de partij erachter dat zij bij de lezing aanwezig was, waarop zij voor straf twee weken werd geisoleerd.
Kort daarna, vertelt zij schertsend, werd zij een tweede keer door de partij op het matje geroepen. Weer was zij naar een lezing gegaan in Krasnapolsky, deze keer van de schrijver Jef Last. Hij pleitte voor een breed front in Spanje en vond dat de communisten de strijd te veel naar zich toe trokken. Toen Maier toegaf bij de lezing te zijn geweest, het bovendien met Last eens was en het ook nog eens belachelijk vond dat de partijkrant er zonodig aan moest toevoegen dat Last homoseksueel was, kreeg ze als ‘trotskist’ opnieuw twee weken een spreek- en uitgaansverbod opgelegd.
Nog tijdens het isolement vroeg de partijleiding haar langs te komen. Deze keer, zo vertelt Maier in haar mengsel van Duits en Nederlands, ‘werd er honing op mijn baard gesmeerd’. Men beloofde haar kleren en andere privileges als zij een belangrijke taak op zich zou nemen, waarvoor zij terug naar Duitsland moest. Op weg naar huis werd ze opgewacht door een kameraad. Ondanks het verbod sprak hij haar aan: ‘Ik waarschuw je, ze pakken je meteen bij de grens.’ Geschrokken en radeloos zwierf Maier door de stad en besloot zich niet meer bij de partij te melden.
Toen het Algemeen Vluchteling Comite in de zomer van 1938 bekend maakte dat registratie ter legalisering mogelijk was, ontlokte dit het nodige wantrouwen onder de vluchtelingen. Junge werd verteld dat ‘men wel met enige arrestaties moet rekenen’. Als de regering een aantal in haar ogen ‘ongewenschte elementen’ uit de weg kon ruimen, zou de rest gespaard blijven, zo redeneerde volgens Junge het Comite. Tevens beloofde de leiding dat, mocht het tot arrestaties komen, zij zich sterk zou maken voor vrijlating en betere omstandigheden in de kampen. Met ambivalente gevoelens liet Junge zich registreren. Anderen, met name de meest actieve partijleden, durfden het risico echter niet aan en kozen voor de inmiddels vertrouwde illegaliteit.
Op 19 september 1938 kwam de recherche Junge arresteren. De vrouw des huizes waarschuwde hem, opdat hij kon vluchten. Maar Junge gaf te kennen dat het blijkbaar de bedoeling was dat hij zich opofferde en liet zich afvoeren naar het huis van bewaring op de Weteringschans. Daar zat hij met vier andere Duitse politieke vluchtelingen.
Terwijl Junge opgesloten zat, zwierf Maier wanhopig door Amsterdam. De adressen waar ze eerder onderdak had gekregen, hielden nu hun deuren voor haar gesloten. Selma Meijer, een bekende feministe die zich inzette voor gearresteerde antifascisten in Duitsland, hielp Maier aan een tijdelijk adres, waar zij ook illegaal schoonmaakwerk kon verrichten. Daar kon ze echter niet blijven. Verstoken van de hulp van enig comite was Maier vervolgens voortdurend op zoek naar eten en onderdak en op de vlucht voor de vreemdelingendienst.
IN DECEMBER 1938 werd Junge naar Vlieland overgebracht. Daar zaten in totaal 36 Duitsers geinterneerd, het merendeel communisten. Maar er zat ook, zo is men na de oorlog te weten gekomen, een Duitse spion die inlichtingen vergaarde over de militaire activiteiten van het Nederlandse leger op Vlieland. De gevangenen moesten werken en mochten officieel geen contact met de bevolking hebben.
Niet alleen op Vlieland maar ook elders zette het ministerie van Justitie kampen voor politieke vluchtelingen op, zoals in Hoek van Holland, Reuver, Hellevoetsluis en Nunspeet. Zij werden door militairen bewaakt en bemand. Joodse vluchtelingen gingen in eerste instantie naar het Heijplaat Quarantaine Station in Rotterdam en het Lloyd Hotel in Amsterdam, katholieken naar Sluis en protestanten naar Schoorl en Bilthoven. Duizenden kinderen werden opgevangen in tehuizen verspreid over het hele land. Voor deze kampen en tehuizen was het ministerie van Binnenlandse Zaken verantwoordelijk, maar de kosten werden gedragen door de vluchtelingen en de steuncomites. Later werd voor hen een centraal kamp ingericht: Westerbork.
Gewone opvangcentra kon men deze kampen niet noemen. Junge: ‘Bij aankomst zei een van ons: “Zoals het Westen Tsjechoslowakije aan Hitler heeft uitgeleverd, zo zal de Nederlandse regering ons aan de Gestapo uitleveren, want hier, midden in de Noordzee, komen wij niet weg.” ’
Hij kreeg gelijk. De dag na de capitulatie zei de Nederlandse kampcommandant van de legerleiding op Vlieland: ‘Ik heb opdracht van de Duitse commandoleiding in Leeuwarden. Beschouwen jullie je als bewoner van een Duits concentratiekamp.’ Op 23 mei 1940 kwam de Sicherheitsdienst de groep ophalen. Trots stond de kampcommandant in militaire houding de Hauptsturmfuhrer op te wachten om de joden, communisten, socialisten en andere gevangenen aan hem over te dragen. De burgemeester en andere eilandbewoners daarentegen stonden te janken toen de gevangenen op weg naar de boot ‘Uns geht die Sonne nicht unter’ zongen.
Vanuit Vlieland gingen de gevangenen verschillende kanten op, afhankelijk van de aanwijzingen van de Gestapo. Junge werd op transport gesteld naar het kamp Sachsenhausen. Vlak voor het einde van de oorlog moest hij van daar op transport naar Mauthausen om te worden vernietigd. Zijn geluk was echter dat door een bombardement van de spoorweg onverwacht weer arbeiders nodig waren, en daar werd hij voor geselecteerd. Bij de bevrijding gebeurde hetzelfde als in Vlieland, maar dan andersom: de kampbewakers, voorheen in dienst van de SS, kwamen nu onder de leiding van de geallieerden te staan. ‘Zo gaat dat met legers’, zegt Junge schouderophalend.
Voelt hij zich nu achteraf niet van alle kanten verraden? ‘Ach’, zegt hij, ‘de Nederlanders neem ik niets kwalijk, maar wel hun regering. Die had de oorlog moeten zien aankomen en onze arrestatie en uitlevering moeten verhinderen.’
VOOR JUNGE EN MAIER heeft de oorlog geen vijf maar twaalf jaar geduurd: van 1933 tot 1945. Als tieners doken zij onder en pas op hun dertigste konden zij aan een ‘normaal’ leven beginnen. En dat alleen maar omdat zij tot degenen behoorden die als vluchteling in Nederland de oorlog hebben overleefd. Volgens schattingen zijn in de jaren dertig ruim vierhonderd Duitse communistische vluchtelingen in Nederland door registratie legaal geworden. Maar lang konden zij daar niet van genieten, omdat de registratielijsten de bezetters goed van pas kwamen bij hun opsporingsacties. Bekend is dat de 750 joodse vluchtelingen die in Westerbork waren ‘opgevangen’ ook geen kant meer op konden toen de bezetters kwamen. Van de circa honderdvijftig Duitse communisten die in mei 1940 in de illegaliteit bleven, hebben naar schatting vijfendertig de oorlog overleefd.
Mevrouw Maier is daar een van. Zij sloot zich gedurende de oorlogsjaren aan bij een verzetsgroep. Met enige trots laat zij de valse persoonsbewijzen zien, evenals het onvervalste pasje van de Stichting ‘40-'45 waaruit de erkenning voor haar verzetswerk blijkt. Na de oorlog kreeg zij met steun van Abel Herzberg een Duits paspoort, maar terug naar Duitsland wilde zij niet. 'Puin helpen ruimen? Kom nou, ik heb die oorlog nooit gewild!’ roept zij ontdaan. Natuurlijk was voor haar persoonlijk het anti-Duitse klimaat in het Nederland van na de oorlog vervelend, maar daaraan gaf zij toch de voorkeur boven die ‘moffentroep’.
Junge heeft de tijd nooit mee gehad. Voormalige nazi’s maakten deel uit van de commissies die compensatie aan oorlogsslachtoffers moesten toekennen. De Koude Oorlog bood ook al bepaald geen erkenning. En de Nederlandse regering, heeft die ooit erkenning of excuses aangeboden? Jonge mensen, die zich zelfs bereid toonden in het Nederlandse leger te dienen om tegen de bezetter te vechten, zijn geweerd, opgesloten en uitgeleverd…
Is er gedurende de afgelopen vijftig herdenkingen ooit officieel aan deze groep gedacht? De Stichting ‘40-'45, gevraagd om informatie, reageert verbaasd: 'Hoe kan er nou in Nederland illegaliteit en verzet zijn geweest voor de bezetting?’ En hoe veel Duitsers zoals Maier in aanmerking komen voor een uitkering, kon men helaas in de bestanden niet nagaan. De voorlichter van het Icodo, de stichting voor hulpverlening aan oorlogsgetroffenen, raakt duidelijk geirriteerd wanneer hem wordt gevraagd naar de hulp aan geinterneerde Duitse politieke vluchtelingen. ‘Opvangkampen, zoals asielzoekerscentra zult u bedoelen.’
Ook wat de periode voor de oorlog betreft blijft men kennelijk maar wat graag geloven in de mythe dat Nederland ‘goed’ is geweest.
Roode elementen
Voor sommigen duurde de oorlog geen vijf maar twaalf jaar: Duitse communisten die al in 1933 voor het fascisme moesten onderduiken. Sommigen zochten een toevlucht in Nederland, dat zo goed was hen aan Duitsland uit te leveren. Was Nederland al ‘fout’ voor de oorlog?
OP 1 AUGUSTUS 1933 neemt Heinz Junge deel aan een zogeheten ‘Anti-Kriegstag’. Met de anderen roept hij ‘Hitler heisst Krieg’. Daarvoor wordt hij opgepakt. In de kelder van het beruchte Gestapokantoor Steinwache worden hij en enkele kameraden gemarteld. Vervolgens wordt hij op transport gesteld naar een concentratiekamp, waar hij tweeeneenhalf jaar zit. Na zijn vrijlating wordt hij opgeroepen voor de Wehrmacht. Junge besluit onder te duiken en in het verzet te gaan. Na een jaar ontvangt hij bericht van de naar Amsterdam gevluchte communistische partijleiding dat hij beter vanuit Nederland kan gaan opereren.
www.groene.nl/1995/22