Het hoofdwerk van zijn omvangrijke oeuvre is het boek Jezus, het verhaal van een levende, waarin hij via de wegen der hermeneutiek (de interpretatiekunde) een menselijk beeld tracht te schetsen van de Zoon van God. Helaas, de Zoon van God is per definitie geen mens en over zijn reilen en zeilen bestaan slechts derderangs en derdehands bronnen, zodat de kritische lezer 641 bladzijden lang zijn wenkbrauwen fronst.
Een stijlproeve: ‘Dat de mens Jezus, in de menselijke zin van het woord: een menselijke persoon, voor mij uitgangspunt is van heel de bezinning, noem ik een waarheid als een koe, die niet verder bewezen behoeft te worden.’ Waarmee maar een ding bewezen is: de theologie is een pseudowetenschap, intellectueel gezien het woord en vlees geworden obscurantisme. Nu heeft Schillebeeckx zijn Theologisch testament geschreven teneinde ‘mijn lezers deelgenoot te maken van mijn eigen mijmeringen over mijn levensweg en wat me daarbij bezielde’.
Het zijn dus een soort memoires, vervaardigd door een man die onmiskenbaar veel heeft meegemaakt. Hij is de Galilei van de Lage Landen, die tot drie keer toe - in 1968, in 1979 en in 1984 - door de Congregatie van de Geloofsleer op de snijtafel is gelegd. In middeleeuws ogende, naar inquisitoir model opgezette procedures, waarvan wij - het Vaticaan is inmiddels even lek als de vergaderingen van het CDA-bestuur - weten wat er zo ongeveer is gebeurd. Maar niet uit de mond van Schillebeeckx. Zijn beschrijving van de heksenjacht op zijn persoon beslaat zes broodmagere pagina’s, een teleurstelling voor de relbeluste Vaticaan-watchers onder zijn lezers.
Een doodenkele keer weet hij zijn ergernis niet te bedwingen. Als hij bijvoorbeeld spreekt over ‘enkele brieven met aanklachten, doorspekt met laster’ door de achterneven van Judas naar Rome gestuurd. Of als hij zich vrolijk maakt over een van zijn rechters, een collega-dominicaan uit Lille, die nog nooit van de term ‘hermeneutiek’ bleek te hebben gehoord. Voor de rest oogt de beschrijving van zijn drie processen even grauw en saai als het jaarverslag van de Rabo-bank.
Omdat theologen overal verstand van hebben, bevat Schillebeeckx’ ‘testament’ ook een hoofdstuk over het onderwerp ‘humor als menselijke deugd’. Is humor ‘een signaal van transcendentie’, zoals Peter Berger meent? Of is het een uiting van ‘eschatologisch voorbehoud’, zoals door Harvey Cox wordt beweerd? Schillebeeckx heeft daarover - zich beroepend op onmiskenbare experts als Wim Kan en Max Tailleur - zo zijn mening, al wordt het niet duidelijk welke.
Kan was, zoals bekend, een representant van de Haagse humor, zoals Tailleur zich in de joodse humor had gespecialiseerd. Diegenen die in hun antiroomse geborneerdheid veronderstellen dat er geen specifiek roomse humor bestaat, zijn klaarblijkelijk afwezig geweest op het Tweede Vaticaans Concilie, waar opvallend veel ‘nieuwe moppen’ werden gecolporteerd. ‘De bekendste was: “Fly BEA” (een progressieve kardinaal met de naam Bea).’