19,97 dollar: één broek bij Walmart. Een blouse voor 68 dollar van warenhuis Belk, met klantenpas 57,05 korting. Totale kosten: 30,92 dollar. De dagen van Linda Graves vullen zich met rekensommen. Aan het begin van elke maand krijgt ze 1005 dollar van de bijstand. De helft gaat naar de huur. Dus met de broek en de blouse resteert 471,58 dollar voor deze maand. Misschien toch even wachten met die blouse. Tien dollar en 95 cent kan aan het eind van de maand veel waard zijn – het verschil tussen honger lijden of nog een brood kunnen kopen.

Hoeveel is ze kwijt aan benzine voor haar autootje, waarmee ze naar het ziekenhuis moet voor afspraken? Hoeveel krijgt ze terug van haar zorgverzekering? Hoeveel dagen nog tot aan de nieuwe bijstand, dus hoeveel boodschappen moet ze doen om haar vriezervoorraad vlees aan te vullen met een paar, steeds duurdere, verse producten? Dan schiet er misschien nog wat over voor onderbroeken en kattenvoer. Of voor een tijdschrift over het Britse koningshuis.

Linda Graves woont sinds tien jaar in een ouderenwoning in Gastonia, een textielstad in North Carolina, Amerika. Uit haar raam kijkt ze uit op de voortuin, de krokussen die ze zelf plantte. Ze laat een krantenknipsel zien, over de feestelijke opening van het gebouw; zij was de eerste bewoner, de erespreker, en staat erbij op de foto. Toen haar wooncomplex nog een ziekenhuis was, haar huiskamer een laboratorium, werd ze er geboren, 64 jaar terug. ‘Ik ga hier denk ik ook dood.’

De familieleden die in de afgelopen jaren overleden, spoken steeds door haar hoofd. Eerst haar man, alzheimer, toen haar moeder. Haar oudere zus het ene jaar, haar jongere zus het jaar erna, en in juli 2020 haar dochter, bij een auto-ongeluk. Vijf doden in drie jaar.

Op haar nachtkastje staan bakjes met zeesterren en schelpen, haar slaapkamermuren zijn behangen met posters. Velletjes, uit een tijdschrift gescheurd, met countryzanger Luke Bryan erop. Posters van de Twilight-serie boven haar bed. ‘Van mijn zoon gekregen.’

Om het voormalige ziekenhuis heen ligt Highland, een wijk van rijen oude fabriekshuisjes, tegen het spoor dat het stadje doorkruist. Op de deur van de Highland Mini Mart, verderop in de straat, hangen uitgeprinte waarschuwingen: ‘Geen vuurwapens toegestaan op dit terrein’ en ‘Laat grote tassen achter bij de deur, geen uitzonderingen!’ En: ‘Voedselbonnen geaccepteerd’. Mensen staan er in de rij om sigaretten te kopen.

‘Het is hier even plat en grimmig als verwacht’, schreef Martha Gellhorn 88 jaar geleden over Gastonia. Als jonge journalist verbleef ze in opdracht van president Franklin Delano Roosevelt weken in de stad, waar toen ruim zeventienduizend mensen woonden. De president wilde weten hoe zijn armoedebeleid werd ontvangen en stuurde verslaggevers het hele land door om de situatie in ogenschouw te nemen. Het waren de crisisjaren na de beurskrach van 1929, Roosevelt was gekozen om de armen te verlossen.

Een smalle autoweg leidt het verkeer Gastonia binnen. Lage huizen en kantoren langs de wegen, ver uit elkaar. Er steekt geen natuur bovenuit, geen bomen, geen bergen, niets verraadt de nabijheid van het Appalachen-gebergte, vanouds de hofleverancier van arbeiders voor de fabrieken en de mijnen. Bij het kruispunt van North Chester Street staan op alle vier de hoeken daklozen met een kartonnen bord te bedelen. Boven hen torenen billboards uit die waarschuwen: ‘Neem deel aan de overheidsprogramma’s om diabetes te bestrijden’, ‘Bescherm uw kind tegen fentanylvergiftiging’. De ziektes zijn modern, de armoede is constant.

Martha Gellhorn, januari 1940 © Bettmann / Getty Images

Als ze topambtenaar Harry Hopkins schrijft, op 11 november 1934, begint Martha Gellhorn zich te verontschuldigen. Dit is een extra verslag, uitgebreider en met meer detail dan het eerste dat ze hem, vriend en adviseur van Roosevelt, stuurde. In haar later verschenen verhaal The Thirties, een terugblik op de ‘doom decade’ dat van haar een journalist en oorlogscorrespondent maakte, schreef ze over haar sollicitatiegesprek met Hopkins: ‘Ik zei hem dat ik werkloosheid kende en dat ik een doorgewinterd verslaggever was.’ Het eerste was ‘waar genoeg’: toen ze na haar derde jaar stopte met haar universitaire opleiding om haar vader te bewijzen dat ze met schrijven haar brood kon verdienen, had ze weinig werk en weinig geld.

‘Het tweede was in elk geval niet waar’, schrijft ze; ze was géén doorgewinterd verslaggever. Op het moment van het gesprek had ze geschreven voor het tijdschrift The New Republic en was ze een paar jaar in opleiding geweest bij een Amerikaans persbureau in Parijs, vastbesloten buitenlands correspondent te worden. Vanuit Frankrijk schreef ze voor modetijdschrift Vogue over Europese trends. ‘Ik had elke opdracht aangenomen voor hoeveel geld ze ook maar boden.’

Haar eerste verslag vanuit Gastonia vond ze niet precies genoeg. Vandaar die uitbreiding, schreef ze Hopkins. ‘Omdat u ons nou eenmaal hebt gestuurd om te kíjken, en u zou evenveel moeten zien als wij zien.’

Als directeur van de federale noodhulporganisatie Fera kende Hopkins de feiten van het leed dat hij moest verhelpen. Hij organiseerde overheidssteun voor miljoenen Amerikanen die hun baan verloren in de crisis van de vroege jaren dertig, probeerde miljoenen nieuwe banen te creëren. Maar de tragiek van werkloosheid, de werkelijke kosten van honger, ziekte, alcoholisme, voelde hij nog niet. Dus zond hij zestien journalisten, economen, schrijvers naar de sociaal-economische rampgebieden, als een peillood van de regering.

Gellhorn was 25 jaar, opgegroeid in een sociaal bewogen gezin in Missouri en de jongste van het groepje presidentiële verslaggevers. Zij reed naar de textielsteden in het zuidoosten. ‘Dit is niet alles wat hier te zien is, natuurlijk’, schrijft ze na een precieze en pijnlijke beschrijving van de armoede in Gastonia. ‘Ik heb naar de ergste, donkerste kant gekeken. Maar het is een vreselijk, angstaanjagend beeld.’

De stad was opgebouwd rond 106 textielfabrieken, Loray was de grootste van het land. Eigenaren hadden wijken aangelegd van modelhuisjes naar Engels voorbeeld, waarin arbeiders tegen betaling mochten wonen. Wat overbleef van hun salaris werd uitbetaald in mill script, bonnen die ze alleen konden uitgeven in de fabriekswinkel. Ruim twintig procent van de inwoners van Gastonia, zo’n drieduizend mensen, was zo horig aan de fabriek.

‘Je voerde dezelfde handeling een miljoen keer uit en dan ging je dood’, zegt Michael Peoples, de huidige city manager van de stad.

Na de Eerste Wereldoorlog kregen Ameriknaase textielfabrieken minder opdrachten. Fabriekseigenaren lieten arbeiders meer uren werken voor minder geld. In april 1929 kwamen de werknemers van de Loray-fabriek in opstand, toen ze staakten voor betere arbeidsomstandigheden. En nog een keer, op 1 mei 1934: duizenden fabrieksarbeiders marcheerden met borden door Main Street. De foto’s hangen in 2023 nog altijd in cafés en op de gevels. De sociale onrust plaatste het stadje op Hopkins’ lijst.

Bij haar sollicitatiegesprek met Hopkins droeg Gellhorn de enige kleren die ze op dat moment bezat – ze beschrijft ze later in The Thirties: een bruin tweedpakje van het Italiaanse merk Schiaparelli met een dichtgeknoopte Chinese kraag, met korting op de kop getikt. Gecombineerd met een bruine gebreide hoed met fazantenveren. Zo moet ze kort daarna ook door Gastonia hebben gelopen. Van elke fabriek wilde ze de eigenaar spreken. Elke dag probeerde ze bij vijf families langs te gaan, om zo veel mogelijk van die ‘donkerste kant’ te zien.

Het eerste wat haar opvalt, schrijft ze Hopkins, is dat al die families een portret van Roosevelt aan de muur hebben, ‘op de ereplaats boven de schoorsteen; ik kan het alleen maar vergelijken met de rol die de Madonna inneemt op het Italiaanse platteland’. In de armste gezinnen is de foto uitgeknipt uit een krant, rijkere families hebben een ingelijste kleurenfoto. ‘Hij is tegelijkertijd hun god en hun meest intieme vriend; hij kent hun namen, hun kleine gemeenschap en fabriek, hun kleine levens en problemen.’ In een plaats waar niets is om naar uit te kijken, schrijft ze, niets om op te hopen, is er toch vertrouwen: ‘De president zal ons niet vergeten.’

‘Ik heb naar de ergste, donkerste kant gekeken. Maar het is een vreselijk, angstaanjagend beeld’

Het verslag ligt in de presidentiële bibliotheek van Roosevelt in de staat New York, als een vroeg bewijs van Gellhorns journalistieke talent. Het is precies geformuleerd, steeds uitgaand van wat ze zelf ziet, haar eigen blik. Neutraal, en toch verhult ze haar emoties niet – ze vindt het bestaan van de arbeider oneerlijk. Het grote publiek zou haar leren kennen toen ze naar Spanje reisde met haar latere echtgenoot Ernest Hemingway, om verslag te doen van de Spaanse Burgeroorlog. In Gastonia ‘vond Gellhorn haar stem’, schrijft biograaf Caroline Moorehead.

In het voetspoor van Martha Gellhorn reis ik, een mensenleven later, naar Gastonia. Om te zien wat zij daar zag.

Drie bewoners van een ouderencomplex in Highland zitten op de veranda. Een man met grijze dreadlocks en een zwarte pet waar King op staat, hij blaast bijna alle rook die hij inhaleert uit in het gezicht van de vrouw naast hem. Dat is Pamela ‘Pam’ Thompson, die in joggingbroek in een van de schommelstoelen is neergeploft, haar aansteker steeds in haar hand. Tegenover hen zit Linda Graves, in roze nachtjapon en grijze badjas, omgekeerd tussen de handgrepen van haar rollator. Ze draagt een mondkapje, ‘omdat zij allebei zo roken’. Als ze het kapje even af doet om een slok te nemen uit haar plastic beker zie je dat ze geen tanden meer heeft.

Terwijl Linda met haar vriendin Pam bespreekt hoe duur de boodschappen zijn geworden, hoe de leiding van het wooncomplex af en toe extra voedselbonnen uitdeelt, proberen ze uit alle macht te vermijden naar de King te kijken. Hij zou eigenlijk moeten worden opgenomen en behandeld, vinden zij – een onruststoker. ‘Het is hier soms echt eng’, zegt Linda. Buiten het wooncomplex is Pam ook bang. ‘Elke week, om de week, wordt er wel iemand vermoord in deze buurt. Vanwege drugs waarschijnlijk.’

Tot tien jaar geleden woonde Linda in een losstaand huis in het nabijgelegen dorpje McAdenville. Ze heeft er uitgeprinte foto’s van, in een mapje; de voordeur en de trapjes die er naartoe leiden omhangen met hulsttakken voor Kerst. McAdenville is christmas town USA. De eigenaren van de lokale textielfabriek Pharr Yarns betaalden elke december de energierekening van hun werknemers, zodat zij zich mooie versieringen konden veroorloven.

Ze werkte 26 jaar in die textielfabriek, begeleidde de machines bij het weven, pakte balen garen in en rolde die naar de juiste plek voor de distributie. Mensen uit het dorp droegen truien die zij in de fabriek gemaakt had, haar laatste heeft ze pas net, versleten, weggegooid. Haar man had er 43 jaar gewerkt, totdat de fabriek in de late jaren 2000 sloot, net als bijna alle textielindustrie in de omgeving. Haar ouders werkten hun hele leven bij een textielfabriek in het naburige Lowell. Twee fabriekssalarissen: Linda en haar man konden er een eigen huis met trapjes naar de voordeur van betalen. Maar al die jaren werk waren blijkbaar geen garantie voor een comfortabel pensioen.

Pam zit in haar schommelstoel te beweren dat de Amerikaanse middenklasse niet meer bestaat. ‘Eerst was het zo dat je rijk, middenklasse of arm was. Nu ben je alleen nog maar arm of rijk.’ Het minimumloon in North Carolina is 7,25 dollar per uur. De laatste verhoging was in 2008, met ruim tien procent. De prijzen zijn sindsdien met gemiddeld ruim 38 procent gestegen.

Linda Graves (midden) en Pamela ‘Pam’ Thompson (rechts) © Lize Geurts

Terwijl Martha Gellhorn in de vroege jaren dertig, net gestopt met haar opleiding, door Europa reisde, zag ze daar wat ze het ‘echte leven’ noemde. ‘Vreselijke Engelse fabrieksstadjes, mijndorpjes in het noorden van Frankrijk, sloppenwijken, stakingen, protestmarsen’, schreef ze in The Thirties. ‘Razende, onderbetaalde arbeiders en razende, half-uitgehongerde werklozen.’ Het echte leven was dat van de ‘have nots’.

Ze piekerde over de toestand in haar eigen land. ‘Ik dacht dat problemen een Europese specialiteit waren. Amerika was veilig, rijk en rustig, anders dan het leven dat ik om me heen zag. Toen ik eindelijk mijn fout inzag, besloot ik terug te keren en mijn diensten aan de natie aan te bieden.’ Voor 85 dollar voer ze op een bootje van de Bernstein Line terug naar New York.

Het was Lorena Hickok die Gellhorn aan het begin van haar opdracht in Gastonia bij de hand nam. Hickok, toen 41, werkte als een van de weinige vrouwen voor Associated Press. In de zomer van 1933 was zij al vertrokken om in opdracht van Hopkins over de Great Depression te schrijven. Ze was anderhalf jaar onderweg toen Gellhorn in Gastonia aankwam. In haar eerste verslag schrijft Gellhorn hoe Hickok naar haar vragen luisterde en hoeveel ze als jonge verslaggever van haar leerde.

Misschien was het haar eigen leeftijd die haar ertoe bracht zich te richten op de jongste fabrieksarbeiders. ‘Ze zijn er echt slecht aan toe. In sommige fabrieken kon ik met het blote oog zien hoe onmenselijk de werklast is. Ze hebben acht uur lang geen rust, in één fabriek vertelden ze me dat ze geen moment pauze konden krijgen om even naar het drinkfonteintje te lopen aan de andere kant van de ruimte. Ze eten staand, om hun ogen op de machines gericht te houden.’

In de voormalige Loray-textielfabriek loop ik door de oude fabriekshal. Er omheen liggen nu appartementen die verhuurd worden voor duizenden dollars per maand. Rijken zijn er ook in Gastonia, sommigen door oud geld uit de textielindustrie, familie van fabriekseigenaren. De meesten werken in het nabijgelegen Charlotte, waar hoofdkantoren van banken en energieconcerns gevestigd zijn. Toch ligt het gemiddelde inkomen in Gastonia (iets meer dan vijftigduizend dollar per huishouden) lager dan dat in de staat North Carolina (ruim 56.000 dollar) en in het gehele land (ruim 64.000 dollar).

Aan de muren op de tweede verdieping hangen kleine foto’s, werk van Lewis Hine. Hij fotografeerde kinderen die werkten in de textielfabrieken van Gastonia, ruim twintig jaar voordat Gellhorn er was. Alexander Brooks, hoofd van de onderwijsafdeling van het lokale Gaston County Museum, wijst me op een jong meisje, Maddie, dat naast haar zusjes staat. ‘Zij was ondeugend’, zegt hij. ‘Ze kwam vaak niet opdagen als ze dienst had. Dan vonden ze haar, spelend bij de beek.’ Brooks hoorde het verhaal van Maddie’s kleinkinderen, die naar zijn tentoonstelling kwamen over kinderarbeid in Gastonia’s textielfabrieken.

In het museum stond lang een model van een weefmachine, zegt Brooks. Hij liet kinderen ermee zien hoe ze moesten doffen, een volle spoel met gesponnen draad van de machine af halen en er een nieuwe op zetten. Dat was het werk dat de meeste kinderen, de doffers, deden in de fabriek. ‘Hoe sneller je werkte, hoe meer je betaald kreeg. Wij maakten er in het museum een spelletje van: we klokten hoe snel kinderen dat nu konden doen.’ Zijn eigen record: vijftien seconden. ‘Op een dag kwam er een oude vrouw die haar hele leven in de fabriek had gewerkt. Zij deed het in tien seconden – ik ben oud en langzaam geworden, zei ze.’

Brooks komt uit Winston-Salem, niet ver van Gastonia. Vijftien jaar geleden begon hij bij het Gaston County Museum, net nadat hij naar de textielstad was verhuisd. Hij woont zelf in een oud houten fabriekshuisje. Toen hij bij het museum kwam werken, werden de slechte arbeidsomstandigheden en kinderen in de fabriek alleen in een klein plakboek genoemd dat ergens in de hoek lag. ‘De vrijwilligers die rondleidingen gaven, waren vaak oude vrouwtjes; ze waren hier opgegroeid en zelf meestal familie van fabriekseigenaren. Na hun diensten verstopten ze het plakboek telkens op ee andere plek.’ Sindsdien organiseerde hij tentoonstellingen over kinderarbeid en de stakingen in de Loray-fabriek van de late jaren twintig. Familieleden van fabriekseigenaren wilden er niet over meepraten, weigerden te komen, waren boos op het museum. Wat wist Brooks, een buitenstaander, er nou van?

Lewis Hine, een jongen die zei dat hij elf jaar oud was (blijkbaar jonger) en dat hij de afgelopen zomer veger was in Loray Cotton Mills, Gastonia, North Carolina. Oktober 1912 © Lewis Hine / Library of Congress

‘Er is hier één fabrieksdorp dat er letterlijk slechter uitziet dan welke Europese huisvesting ook’, schrijft Gellhorn over Gastonia. ‘In de huizen zitten gaten, ruiten zijn kapot, er is geen riolering; ratten. De huurprijs voor deze woningen is het dubbele van die van beter onderhouden fabriekshuisjes.’ Ze ziet kinderen met syfilis, die niet behandeld worden omdat een prik 25 cent kost – medicijnen mogen niet met overheidssteun betaald worden. Arbeiders lopen op straat met zichtbare symptomen van pellagra, vitaminegebrek. De artsen die ze opzoekt, zeggen dat het geen zin heeft de moeders in fabrieksdorpen te vertellen welk gezond eten ze hun kinderen moeten geven; ze kunnen het toch niet betalen.

De meeste inwoners van Gastonia leven nog altijd in arbeiderswoningen. Fabriekshuisjes die er al honderd jaar staan, allemaal van hetzelfde model: houten planken aan de buitenkant, één of twee verdiepingen, een puntdak, een luifeltje boven het voorraam – allemaal in wit, beige of grijs. In dezelfde wijk staan huizen met het nummer naast de deur gekrijt of met het nummer uitgeschreven in goudmetalen letters. Huizen met een verse laag verf, en huizen met plasticfolie over het hout, een goedkope manier om rot tegen te gaan. Soms zijn ze buren.

‘Armoede is hier generationeel. Misschien is het de cultuur geworden, dat armoede geaccepteerd wordt’

Zo tastbaar als de armoede was toen Gellhorn in Gastonia rondliep, is het nu niet meer – geen families van veertien in één kamer van een vervallen huis. Maar de armoede ís er nog wel. Alexander Brooks hoort het wekelijks van hulpverleners, die hem vertellen dat er vorig jaar een recordaantal van vierhonderd pleegkinderen rondzwierf tussen verschillende gezinnen. In Gaston County overlijden gemiddeld meer witte mensen aan drugsoverdoses dan in de staat, en in North Carolina sterven er gemiddeld al meer dan in het hele land.

Ook city manager Michael Peoples weet het: ‘Ongeveer negentien procent van de inwoners van Gastonia leeft in armoede’, zegt hij. ‘Dat percentage is hoog, hoger dan het gemiddelde in de staat.’ Je kunt het zien aan de wijk Highland, spreekwoordelijk ‘aan de andere kant van het spoor’. En ook rond de oude Loray-fabriek. Op zichzelf veilige plekken hoor, zegt hij. ‘Ik zou er doorheen rijden. Eh, ik ríj er wel eens doorheen.’

Aan de hoge hekken hangen waarschuwende bordjes: ‘No trespassing’, ‘Smile, you’re on camera’. In de tuinen liggen kapotte stofzuigers, een oude bureaustoel, plastic flesjes, onderdelen van een glijbaan. Op een veranda staat een verweerde bank. En overal ligt afval, plastic verpakkingen waar vliegen omheen zoemen, volle, niet opgehaalde zakken op de stoep.

Aan het vuil, zegt Alexander Brooks, kun je de armoede in Gastonia nu het best herkennen. Zowel arm als rijk woont in de voormalige fabriekswoningen, het afval eromheen en het gebrekkige onderhoud van de huisjes verraadt geldzorgen. Brooks’ eigen buren zijn ook armer dan hij is. Als hij op scholen museumles geeft, ziet hij kinderen van de ‘doorvoerpopulatie’: niet echt dakloos, maar rondtrekkend van huis naar huis. ‘Op de ene school leer ik een kind kennen dat ik de volgende maand op een andere school zie. Dan weet ik: die ouders moesten een ander onderkomen vinden.’

Shawn en Bubbles Styers © Lize Geurts

In 2005 reisde president George W. Bush naar de universiteit van Gaston County voor een belangrijke aankondiging: hij zou de Cafta ondertekenen, een handelsovereenkomst tussen de VS en landen in Midden-Amerika. ‘Goed voor de arbeiders, goed voor de boeren, goed voor het midden- en kleinbedrijf’, zei de president. Maar het verdrag leidde vooral tot de verplaatsing van de meeste textielindustrie naar landen met goedkopere arbeid. In het ‘hart van de Amerikaanse textielindustrie’, zoals Michael Peoples het noemt, tekende president Bush haar doodvonnis. De meeste fabrieken in de omgeving sloten in de jaren die volgden. Ook Pharr Yarns, waar de man van Linda Graves tot het laatst werkte.

Achter het Loray-complex ligt een van de laatste overblijfselen van de textielindustrie in Gastonia, het gebouw van een bandenfabriek. Firestone Fibers & Textiles nam Loray in de jaren dertig over en verhuisde eind twintigste eeuw grotendeels naar een nieuwe locatie. Maar achter het oude Loray worden nog altijd materiaal voor Olympische sportkostuums en autobanden gefabriceerd. De straat heet nu Firestone Avenue.

Hier woont schoonheidsspecialiste Bubbles Styers (66) al haar hele leven, haar dochter Shawn (41) woont twee huizen verderop. Het huis werd in 1932 gebouwd en kort erna gekocht door haar opa en oma, die in de crisisjaren van Arkansas naar Gastonia verhuisden om in de textiel te werken. ‘De lakens werden nooit koud, zei m’n oma: de werkploeg wisselde de slaapploeg af en omgekeerd’, zegt Bubbles. Toen ze klein was, kon ze om drie uur ’s middags niet buiten spelen, dan liep de straat vol met arbeiders, de dagdienst mocht naar huis, de avondploeg meldde zich.

Haar buurman heeft een tijdje bij Firestone gewerkt, vertelt hij. ‘Een maand, langer hield ik het niet vol. Als ik na mijn werk thuiskwam, zag ik zwart van het rubber. Ik was elke dag anderhalf uur bezig die troep eraf te krijgen.’

In het gemeentehuis van Gastonia zit city manager Michael Peoples aan een zware tafel. Gemaakt van hout uit een gesloten textielfabriek, zegt hij, terwijl hij een kleurig zakje openscheurt en poeder in zijn plastic waterflesje giet. Hij schudt het tot het water troebel-roze is: aardbeiensmaak. Als city manager vervult hij in feite alle taken van een burgemeester, die in Gastonia een meer ceremoniële rol heeft. ‘Als ik wist wat ik aan armoede in Gastonia kon doen, zou ik hier niet zitten, denk ik. Dan zou ik me ergens met wereldproblemen bezighouden.’

De verlossing voor de bijna twintig procent mensen die in armoede leven in zijn stad, ligt niet echt bij hem, vindt Peoples. Het onderwijs in Gastonia verbeteren, dat is aan het bestuur van het district – de stad heeft ‘nul’ te maken met onderwijs, ‘al vinden we het natuurlijk belangrijk’. Hetzelfde geldt voor de organisatie van sociale hulpverlening – niet zijn jurisdictie. ‘Een sociale uitkomst van armoede is criminaliteit, toch? Criminaliteit is een trend, het gaat op en neer, het is niet uit te leggen.’ De beste aanpak: investeren in de politie en in parks and recreation. ‘Daarmee geef je mensen iets anders te doen dan misdaden plegen.’

Bijna een eeuw na het sociale-ingenieurswerk van Roosevelt, Hopkins en Gellhorn is het lokale bestuur in Gastonia uitgemond in een city manager voor wie armoede niet zozeer een probleem als wel een gegeven is. ‘Armoede is hier generationeel’, zegt Peoples. ‘Misschien is het nu gewoon de cultuur geworden, dat armoede geaccepteerd wordt. Mijn grootouders waren arm, mijn ouders waren arm, dus ben ik arm. Op een gegeven moment wil je jezelf niet meer verbeteren.’

In 1934 stelde Martha Gellhorn een retorische vraag aan Harry Hopkins: ‘We kunnen ze voeden, maar wat zullen ze over twintig jaar zijn?’ Ze zag ‘absoluut geen hoop voor deze kinderen: ik weet zeker dat de aanmeldingen voor overheidssteun na verloop van tijd zullen verdubbelen. De kinderen groeien op in een vreselijke omgeving; vuil, ziekte, overbevolking, ondervoeding. Hun ouders waren vaak boeren, die hadden tenminste lucht en genoeg te eten. Dit kan niet gezegd worden van de kinderen.’

Gellhorn schatte de mogelijkheden van de arbeidersklasse in Gastonia laag in, net als de kans op sociale mobiliteit. ‘Hoe kan een fatsoenlijke beschaving gebaseerd zijn op een vervallen ondergrond, die fysiek en mentaal niet in staat is om het leven aan te kunnen?’ Gellhorn beschouwde het als een probleem dat in de Verenigde Staten extra scherpe randjes had. ‘Wij zijn er zo trots op een nieuw volk te zijn in een vrij land. Maar we hebben een horige klasse in dit gebied, lijfeigenen die volgens mij in een even slechte staat van degeneratie lijken te verkeren, erger nog dan de Europeaan uit de lagere klassen, die van eeuwen in ontbering heeft geleerd zichzelf te redden.’

In de jaren dertig was ruim twintig procent van de inwoners van Gastonia horig aan een textielfabriek. Nu leeft iets minder dan twintig procent van de mensen in diezelfde stad in armoede.

Golla Chambers, Gastonia. Twaalf jaar oud. Werkte drie jaar in de molen, was twee jaar spinner, één jaar wever. Andere zusters sponnen. November 1908 © Lewis Hine / Library of Congress

In de jaren negentig werkte Linda Graves op de expeditieafdeling van de textielfabriek Pharr Yarns. Ze versleepte zware dozen – ‘bijna tweehonderd kilo’ – tot ze op een dag niet meer overeind kon komen. Ze heeft de fabriek nooit de schuld willen geven, zegt ze. ‘Mijn man werkte daar nog, die was bang dat ze hem zouden ontslaan als ik er te veel ophef over maakte.’

Martha Gellhorn zou een jaar voor Harry Hopkins werken. Na Gastonia reisde ze naar andere plaatsen om de armoede te verkennen. Wat ze zag, maakte haar zo boos dat ze uiteindelijk in 1935 dagloners in Idaho tot opstand bracht tegen een sjacherende aannemer. De fbi kwam erbij en Gellhorn werd ontslagen. Ze schreef triomfantelijk aan haar ouders: ‘Ik ben niet langer in dienst van de regering van deze man omdat ik een “gevaarlijke communist” ben en justitie mij als een saboteur en een gevaar beschouwt – is dat niet vleiend?’

Aan het hek rond de Firestone-fabriek, tegenover het huis van Bubbles, hangt een grote banier: ‘Werknemers gezocht’. In de hal van het Loray-gebouw vertelt museumconservator Alexander Brooks me hoe de textielfabrieken decennialang arbeiders naar Gastonia lokten. ‘Kom hier, zeiden ze. We geven je gezin een woning, we hebben scholen en kerken, de fabriek zal voor je zorgen. Het was allemaal gelogen. Het geld dat je verdiende, gaf je regelrecht weer terug aan de fabriekseigenaren in de vorm van huur of voedselbonnen.’

Ik kijk door het achterraam van het museum uit op de binnenplaats van Firestone. Twee vrouwen drinken koffie op een plastic bankje tussen de hoge zilverkleurige schoorsteenpijpen. Pauze tussen de diensten.

Nadat ze Gastonia had verlaten, schreef Martha Gellhorn aan Harry Hopkins: ‘Gaston County is een plaats waar je melancholie opdoet.’

Lize Geurts is freelance journalist