Op een terras ver weg is het niet onmogelijk je heel even volmaakt gelukkig te wanen. Het helpt als je niet precies weet waar je telefoon is en je tussen lege tafeltjes onder een niet al te opdringerige maar toch ongegeneerd aanwezige zon zit. Misschien met wat vrienden en een kind dat zichzelf plotseling lijkt te kunnen vermaken. Onder de tafel wellicht ook een tweetal aangewaaide honden waarvan iemand uit het gezelschap de namen plotseling kent: Shakira en Cacao. Het is alsof ze zich netjes hebben voorgesteld, want mensen die ze je hadden kunnen vertellen heb je toch niet gezien? Of wacht, heeft de dochter van de eigenares die de koffie kwam brengen iets gezegd? Trouwens, die koffie: zestig cent.

Over het verlaten plein schuifelt een man met één kruk die je, zo besluit je resoluut, zeker tachtig schat. Op weg naar de kleine fontein, zo blijkt, want eenmaal daar aangekomen haalt hij uit zijn blauwe plastic tas een lege tienliterfles. Hij zet een trechter in de hals en plaatst de fles met trillende handen onder het lusteloze straaltje. Tijdens de kleine eeuwigheid die het duurt om de fles te vullen, tuurt hij naar de vissen die beneden in het donkere water een beetje ronddrijven, duidelijk niet van plan ooit iets anders te doen. Als hij de volgelopen en zwaar geworden fles over de rand tilt, neemt zijn concentratie bezit van het plein. Zijn lichaam is niet langer simpelweg krom, maar gespannen als een boog. Hij schikt het plastic tasje om de fles en steekt zijn linkerarm weer in de kruk. Nog langzamer dan hij gekomen was, schuifelt hij weg. Tegelijk onmenselijk sterk en volledig kwetsbaar, een broos lichaam dat door een ijzeren wil bijeen wordt gehouden. Leven als volgehouden routine.

Je weet niet goed waarom het dit beeld was dat na een dag lang niksen bleef hangen. Omdat het waarom maar niet duidelijk wilde worden? Het was een komen en gaan van mensen die flessen vulden. Was het water van superieure kwaliteit? Was het alleen omdat het gratis was? Je mompelt: you know nothing, Jon Snow. Want terug in het huis waar je logeert zie je hoe de nieuwste aflevering van Game of Thrones die je al drie dagen via de hoestende en proestende wifi probeert te downloaden eindelijk is binnengedruppeld. Het duurt vervolgens nog drie dagen voordat je een moment vindt om te kijken. Ze gaan er allemaal aan, in de Seven Kingdoms is waardig oud worden en vredig sterven voor vrijwel niemand weggelegd.

Een vakantie die de naam waard is, is voor alles een radicale breuk met de routine en nu moest je plotseling niet slechts een ochtend maar een hele week spoilers zien te vermijden. Pas dan besef je goed hoeveel van het plezier niet was gelegen in het bevreesd kijken naar de nieuwste aflevering (enerzijds de angst dat er geliefde personages zullen sneuvelen, anderzijds ook vooral de gedachte dat dit de week zou kunnen zijn waarin de scenarioschrijvers de controle definitief verliezen) maar in het feit dat Game of Thrones kijken, zelfs in je eentje op maandagochtend met de gordijnen dicht, al die tijd een collectieve ervaring is geweest. En hoe zeldzaam die ervaring in een geïndividualiseerde, versnipperde massacultuur op alle gebieden behalve dat van sport is geworden.

Ik schrok van het gemak waarmee ik in mijn alledaagse ergernis teruggleed

Game of Thrones ging intussen ten onder aan de psychologisering van personages die eerder nog een sociologische context hadden. Ze werden pionnen in een almaar kleiner wordend, zelf-referentieel verhaal dat onverbiddelijk moest worden afgerond. Ze waren niet langer gelaagde, o zo menselijke figuren in een onmetelijke, onvoorspelbare en onbarmhartige wereld vol andere complexe, moreel fluïde mensen.

Een vakantie is jezelf verlossen van jezelf. Terugkomen is een kort moment van helderheid: het besef van wat je hebt gemist en waarvan je was bevrijd. Wat ik had gemist, merkte ik bij thuiskomst, was de gemeenschappelijke ervaring. Maar waarvan ik verlost was geweest, was een vrijwel identieke beleving. Het collectieve afgrijzen over de laatste aflevering van Game of Thrones ging op een vanzelfsprekende manier over in een gedeeld niet weg kunnen kijken van het journalistiek-ethische auto-ongeluk Pauw. Jeroen Pauw besloot met de belofte van een Ere Nipkow op zak aan de vooravond van de Europese stembusgang een debat te ‘faciliteren’ tussen twee kemphanen uit hetzelfde hok: een cynische rechtse politicus die in de aanloop naar verkiezingen een ingebeeld klootjesvolk net te graag naar de mond praat en Thierry Baudet.

De storm van verontwaardiging die opstak was even terecht als voorspelbaar, en net zo vanzelfsprekend was dat het allemaal niets uitmaakte want dat debat kwam er natuurlijk gewoon. Het was niet dat ik het niet oprecht verschrikkelijk vond, het was dat ik schrok van het gemak waarmee ik in mijn eigen alledaagse ergernis teruggleed en hoe moeiteloos de venijnige berichtjes uit mijn toetsenbord begonnen te rollen. Een soort copingmechanisme.

Kan walging tegelijk ongeveinsd en routineus zijn? Dat ongekend populair vermaak met een ironische ernst wordt benaderd lijkt me geen noemenswaardig probleem. Maar wanneer het omgekeerde gebeurt en dat wat onze serieuze betrokkenheid verlangt voor onze ogen in louter entertainment verandert en we er niet alleen niets tegen kunnen inbrengen maar er linksom of rechtsom gewoon in meegaan, is er iets stuk. Het doet denken aan wat George W.S. Trow in 1980 in The New Yorker in het essay Within the Context of No Context schreef: ‘The work of television is to establish false contexts and to chronicle the unraveling of existing contexts; finally, to establish the context of no-context and to chronicle it.’