Dat was een mediagebeurtenis van jewelste, met Warhol-achtig materiaal op billboardformaat in de erezaal. De tentoonstelling was artistiek gezien nogal mager. Hopper was een uitzonderlijke acteur, een onvermoed sterke regisseur en een uitstekende fotograaf – maar een goeie schilder was hij bepaald niet. Zijn doeken staken bleek af bij het soort Amerikaanse schilderkunst waar het Stedelijk nou juist beroemd om is, uit de late jaren vijftig en de volle jaren zestig, toen binnen de Amerikaanse kunsten een niet-academische, democratische attitude naar voren kwam. Lieden als Rauschenberg, Warhol en Johns ruilden het emotionele abstract expressionisme in voor een blik op het gewone, en zelfs het banale – benzinestations, soepblikken, reclameborden et cetera. Fotografie werd juist omdat het een ‘gewoon’, niet-formeel medium was een integraal onderdeel van die stroming.

Wie de tentoonstelling in Foam binnenwandelt krijgt eenzelfde lading Americana over zich heen. Foto’s van het straatleven in New York, midden jaren vijftig: lichtreclames van bioscopen, passanten zonder doel, spelende kinderen, een lekkere meid met een honkbalknuppel. In de bovenzaal: manshoge beschilderde contactafdrukken. De bezoeker moet echter de hele tentoonstelling door om te begrijpen dat Klein niet, zoals Hopper, als getalenteerde amateur omhoogkwam op die typisch Amerikaanse trend, maar juist als kunstenaar werd gevormd, en wel in Frankrijk.

Klein (1928) verzeilde in 1948 als afzwaaiende soldaat in Parijs en ging daar in de leer bij Fernand Léger. Hij trouwde een Belgische, werd Parijzenaar en is dus de facto langer Europeaan dan Willem de Kooning ooit Amerikaan was. Wie zijn vroege werk ziet, kan het idee krijgen dat die kunstzinnige vorming Kleins fotografische werk sterk heeft bepaald. Sterker nog, dat hij zich pas werkelijk tot de fotografie bekeerde toen hij inzag dat het medium artistiek gezien even relevant kon zijn als de schilderkunst. In zijn films en documentaires, waarvan een selectie in Foam wordt vertoond, is hij meer Truffaut dan Cassavetes; in zijn abstracte werk voor tijdschriften als Domus is hij bepaald on-Amerikaans.

Nu was Klein nooit een pure kunstfotograaf; hij verdiende zijn brood met modereportages voor Vogue en maakte naam met quasi-documentaire boeken over New York (1956), Moskou, Rome en Tokio. Die stadsbeelden zijn zeer goed; ze doen denken aan het beste werk van Ed van der Elsken uit Parijs en Amsterdam, dat in dezelfde tijd ontstond. Een groep Russische burgers op een kluitje of een stelletje voorbijgangers op een New Yorkse straat lijken toevallig samengeraapt, in een moment, zoals Rauschenberg in die jaren autobanden en oude reclameborden van straat oppikte voor zijn assemblages. Kleins foto’s hebben echter een rijke interne structuur, een web van zichtlijnen die elk naar een ander gezicht leiden en de foto’s de dramatische werking geven die je eigenlijk alleen van schilderijen kent. Het is geen popart. Het vergaren van materiaal zonder vooropgezet doel is één ding; het uiteindelijk geselecteerde werk toont dat Klein juist een grondig gevoel voor de structuur van dat materiaal heeft, een talent voor compositie, een artistieke ruggengraat kortom, die bij Hopper ontbrak.


William Klein, Foam, Amsterdam, t/m 12 maart. [foam.org](http://%20www.foam.org)