Deze woorden tekende de Vrije Volk-journalist Nico Polak in de jaren zeventig op uit de mond van enige voormalige Telegraaf-redacteuren. De man voor wie iedere Telegraaf-redacteur sidderde, was de textielbaron Rudolf van Puijenbroek alias ‘D'n Puij’ uit het Brabantse Goirle, sinds 1951 grootaandeelhouder en ‘reddende engel’ van het dagblad. Rudolf is in 1983 overleden, maar de macht van de dynastie-Van Puijenbroek is ongebroken. De geest van De Puij leeft voort in zijn bejaarde weduwe ‘Tuut’ van Puijenbroek-Vroom (van Vroom & Dreesmann) en hun drie zoons Eduard Henri (1943), Alexander Johannes (1947) en Marnix Joseph (1950). Veertig jaar later hangt de naam Van Puijenbroek onverminderd als het zwaard van Damocles boven de Nederlandse dagbladenmarkt. De familie staat op het punt de slag van de eeuw te slaan, met gevolgen voor alle Nederlandse dagbladen. Waarom zwijgen die eigenlijk in alle toonaarden?
Ben Knapen, hoofdredacteur van NRC Handelsblad, moest ongetwijfeld even slikken toen hij op 3 augustus het nieuws vernam: de NV Holdingmaatschappij De Telegraaf, eigenaar van het gelijknamige dagblad en een twintigtal aangesloten werkmaatschappijen, wil de Nederlandse Dagblad Unie (NDU) kopen, nu deze door uitgever Reed Elsevier in de etalage is gezet. De NDU-stal (NRC Handelsblad, Algemeen Dagblad en enige provinciale bladen) is felbegeerd, maar De Telegraaf-holding kan als enige gegadigde moeiteloos de vereiste zevenhonderd miljoen op tafel leggen. Het concern heeft een reserve van driekwart miljard en geen noemenswaardige schulden, zodat het desnoods nog eens voor een aanzienlijk bedrag aan aandelen kan uitzetten. Maar dat zal niet gebeuren, omdat de puissant rijke familie Van Puijenbroek onverminderd de Telegraaf-holding bestiert.
DIE MACHTSPOSITIE dankt de familie aan honderddertig jaar feodale uitbuiting, kuiperijen en rooms-katholieke machtspolitiek, of zoals het in Goirle heet: ‘ruilen en tuitelen’. Aan het begin van de vorige eeuw duiken de Van Puijenbroeks op als pachters en smokkelaars in Goirle, een textieldorp onder de rook van Tilburg. De stamvader van de dynastie, de op latere leeftijd krankzinnig geworden Adriaan van Puijenbroek, bouwt een netwerk van huiswevers om zich heen en heeft rond 1850 voldoende kapitaal vergaard om tot de ‘notabelste ingezetenen’ van Goirle te worden gerekend. Zijn zoon Hendrik - ‘den ouden Heer Harry’ - richt in 1865 de Textielfabrieken H. van Puijenbroek op. De familie domineert al gauw de gemeentepolitiek - zoon Adriaan komt in 1900 zelfs in de Provinciale Staten - en bewerkstelligt de ontsluiting van Goirle op rijkskosten door de aanleg van een klinkerweg, een spoorlijn en een gasfabriek, die uiteraard aan het eigen bedrijf ten goede komen.
Maar als Goirle in 1908 voor het eerst de landelijke pers haalt, is het om een andere reden: de firma Van Puijenbroek ontketent een ‘textieloorlog’ door om te schakelen op de stoomweverij, waarbij honderdvijftig merendeels zwakke en oude handwevers op staande voet worden ontslagen. De daaropvolgende staking duurt vijf maanden en verdeelt het dorp in twee kampen. Klassenstrijd en concurrentiestrijd raken vermengd, vakbonden en textielfirma’s gaan elkaar met knokploegen te lijf, en de staking wordt tenslotte gebroken door tussenkomst van de beruchte pater en oprichter van het R.-K. Werkliedenverbond Alfons Ariens, die het tot zijn taak rekent om de ‘ordelievende elementen’ onder de arbeiders ‘dienstbaar te maken aan de afweer van het socialisme’.
HENDRIK HEEFT het bewind over de firma dan al overgedragen aan zijn vijf zoons. Na enige wisselingen in de directie blijft alleen Eduard als bedrijfsleider over, geheel overeenkomstig de traditie van het zogenaamde ‘familisme’: de sterkste familieleden overleven en de zwakkeren worden afgestoten. Nog in 1987 zal de jongste zoon van Ruud en Tuut, Godfried Antoon (1957), zich door de familie laten uitkopen omdat hij homoseksueel is. Na de Eerste Wereldoorlog neemt Eduard de mechanisatie voortvarend ter hand en slaat als eerste Brabantse textielfabrikant de vleugels uit buiten de landsgrenzen door agentschappen te openen in onder meer Roemenie en Argentinie.
In 1921 doet hij een gouden greep door een juridisch adviseur uit het westen des lands aan te trekken: de pas afgestudeerde Leidse jurist Maximilien P. L. Steenberghe, lid van de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP) en beschikkend over uitstekende Haagse connecties, die al gauw wordt opgenomen in de directie. Dank zij de defensie- orders die hij in de residentie voor zijn bedrijf binnensleept, komt de NV Van Puijenbroek tot grote bloei. Militaire leveranties zijn sindsdien de kurk waarop de firma drijft. Zoals een onder auspicien van de familie uitgegeven brochure uit 1990 vermeldt: ‘Voor het Nederlandse leger is Van Puijenbroek al sinds 1925 een vaste leverancier.’ De bevoordeling door middel van r.k.- koehandel neemt pas echt een hoge vlucht als Steenberghe vanaf 1934 minister van Economische Zaken wordt in twee opeenvolgende kabinetten-Colijn.
BIJ DE OPMARS van Van Puijenbroek Textiel is een bijzondere rol weggelegd voor de jonge Tilburgse bedrijfspsycholoog en coming man in de RKSP, prof. Jan E. de Quay. Deze is eind jaren dertig inkoper voor de Nederlandse krijgsmacht en tevens commissaris bij de Nederlandse Vlasspinnerij in Tilburg, die in 1916 is opgezet door een andere telg van de oude Hendrik: Henri van Puijenbroek. De Quay heeft een heel eigen kijk op het economisch herstel: naar analogie van Hitler-Duitsland moet de crisis worden bestreden door de militaire produktie op te voeren, niet in de laatste plaats - uiteraard - de produktie van uniformlaken te Goirle. Ondanks de malaise in de textiel draait de NV Van Puijenbroek in de jaren dertig derhalve op volle toeren. In een circulaire aan de klanten uit 1939 verontschuldigt de firma zich zelfs voor de lange wachttijden, want ‘ons bedrijf werkt nog steeds op volle kracht voor de Nederlandse regering ten behoeve van Defensie’.
Als bewijs van hun nieuwe welstand verwerven de Van Puijenbroekjes eind jaren dertig door ‘ruilen en tuitelen’ (waaronder handjeklap met de levensverzekeringsmaatschappij De Utrecht, die als koper optreedt) het kapitale landgoed ‘Gorp en Rovert’, dat zich uitstrekt van Hilvarenbeek in Brabant tot Poppel in Belgie. De pachters van Gorp en Rovert worden door D'n Puij als lijfeigenen behandeld, soms in letterlijke zin. Volgens streekhistorici maakte Eduard onder meer een dienstbode zwanger, die later trouwde met een op zijn fabriek werkzame smid.
VOORMALIGE pachters en werknemers zijn het over een ding eens: de familie is belast met een ziekelijke gierigheid. Zelfs met Kerstmis kan er van het reusachtige landgoed geen gratis kerstboom af. Intussen houdt de familie jachtpartijen voor hoge gasten, waarbij volgens dorpelingen prins Bernhard meermalen aanwezig is. Gorp en Rovert is nog altijd de behouden veste van de familie, die er tegenwoordig onder meer een rundveefokkerij en modelboerderij drijft.
De politieke malaise van de jaren ren dertig gaat ook aan Van Puijenbroek niet voorbij, maar radicale katholieke bewegingen als het Zwart Front van de antisemiet Arnold Meijer, dat het bij arbeidsconflicten vaak voor de werknemers opneemt, zijn in hun kring allesbehalve populair. Eerder kiest men voor de autoritaire variant van het corporatisme, verdedigd door mensen als Jan de Quay, zoals te lezen valt in de monografie Goirle 1940- 45: Een grensdorp bedreigd, bezet en bevrijd (1994): ‘In het katholieke zuiden was er over het algemeen veel belangstelling voor bepaalde fascistische stromingen. Dit is niet verwonderlijk, gezien het verdrag van Mussolini met het Vaticaan. Met name ontevreden Brabantse werkgevers en zakenlieden die zich ergerden aan de te democratische koers van de RKSP, toonden belangstelling. De belangrijkste vertegenwoordigers van deze groep met rechts-autoritaire sympathieen waren de Goirlenaren E. van Puijenbroek (industrieel), mr. M. P. L. Steenberghe, en mr. B. J. M. van Spaendonck uit Tilburg.’ Wat deze streekgeschiedenis niet vermeld, is dat het drietal Steenberghe, Van Spaendonck en De Quay in 1933 Mussert aanbiedt om het NSB-programma ‘om te werken’ zodat het voor de r.-k. kerk aanvaardbaar wordt.
In oorlogstijd produceert Van Puijenbroek net als de meeste Westbrabantse textielfabrikanten voor de bezetter - onder het mom van de bescherming van hun werknemers tegen uitzending naar Duitsland. ‘Door te werken voor de bezetter kregen de fabrieken de zogenaamde ’S’-status (Sperrbetriebe), wat hun werknemers vrijwaarde voor uitzending naar Duitsland’, zo staat te lezen in Goirle 1940-45. Maar dan moeten de arbeiders wel werkweken van minstens 36 uur maken, wat bij de teruglopende bedrijvigheid steeds moeilijker wordt. Van Puijenbroek weet zeventig werknemers te ‘vrijwaren’ van de Arbeitsdienst door hen te werk te stellen in de ontginning van zijn landgoed. De geschoolde wevers en ververs breken hun ruggen op de harde zandgrond. In wezen verrichten zij dwangarbeid, want bij werkweigering volgt onmiddellijke uitzending naar Duitsland.
Niet bekend
VAN OPZETTELIJKE collaboratie kan echter geen sprake zijn geweest, want de Van Puijenbroeks onderschrijven sinds 1865 maar een ideologie: het welbegrepen eigenbelang. Als tegen het einde van de oorlog de hongersnood toeslaat, wil Van Puijenbroek nog wel eens aardappelen uitdelen aan de armen, maar niet aan voormalige stakers, ook al is de staking inmiddels veertig jaar geleden. ‘Ge wit nog wel van 1904’, bijt Eduard hen toe, ‘gij krijgt geen eerpels.’
Als in de herfst van 1944 het zuiden van Nederland wordt bevrijd, maakt ook in Tilburg en omstreken de oud-illegaliteit zich op voor de afrekening. Zover komt het echter niet, want het Militair Gezag geeft geen prioriteit aan de economische zuivering. In veel bedrijven krijgt de directie toestemming om het eigen personeel te zuiveren, met als gevolg dat veel ‘kleine’ NSB'ers en zwarthandelaren worden gearresteerd en veroordeeld, maar niet de ‘grote’ collaborateurs. Tot woede van de schrijver en verzetsman Anton Coolen, die talloze kranteartikelen en diverse brochures aan het schandaal wijdt, gaan de fabrikanten met goede connecties in de vooroorlogse RKSP veelal vrijuit. De belangrijkste dossiers in de regio Tilburg worden afgedaan door een zuiveringscommissie onder leiding van Van Puijenbroeks oude bekende B. J. M. van Spaendonck.
Van Puijenbroek ontspringt de dans (de concurrent Van Besouw wordt wel veroordeeld wegens collaboratie) en weet onmiddellijk opdrachten van de gealllieerden in de wacht te slepen. Tussen november 1944 en november 1945 krijgt de firma Canadese legerorders voor een totaal bedrag van 674.000 gulden, in die dagen een fortuin. De oude relaties met Steenberghe (die in mei 1940 met het kabinet naar Londen was gevlucht en vandaar naar Amerika doorgereisd) en De Quay (die ondanks zijn leiderschap van de Nederlandse Unie direct na de bevrijding minister van Oorlog in het ‘Brabantse’ kabinet-Gerbrandy wordt) zijn daar niet vreemd aan. Vanaf 1945 ruilen en tuitelen de Van Puijenbroeks niet meer op dorpsniveau, maar behoren zij tot de invloedrijkste katholieke families van Nederland.
IN HET REEDS gememoreerde familisme past ook het huwelijk in 1943 van zoon Rudolf met het verre familielid Gertruda Godefrieda ‘Tuut’ Vroom, van de sinds 1887 gelieerde Vroomen en Dreesmannen. Tuut, tegenwoordig de peetmoeder van de dynastie-Van Puijenbroek, was na haar studie theologie in Nijmegen voorbestemd om ‘katholiek journalist’ te worden, maar de familieplicht riep. Van 1957 tot 1962 zou zij als wethouder de Goirlese gemeentepolitiek domineren.
De familie bestierde in paternalistische trant het hele dagelijks leven, van de ijsclub tot het verpleeghuis en van de harmonie tot het plaatselijke zwembad. Nog altijd zwaait de 75-jarige weduwe de scepter over haar zoons, zij het minder prominent dan voorheen. De Telegraaf besteedt aan Tuuts ‘liefdadigheidswerk’ nog jaarlijks verplicht een welwillend artikel, maar vermeldt daarin nimmer hoe de familie sinds 1951 het gehele concern in haar greep heeft. Een dergelijke terugblik op de onverkwikkelijke periode van naoorlogse restauratie kan de krant zich niet veroorloven.
Elke krant of uitgeverij heeft wel een zwarte bladzijde in zijn geschiedenis, maar van De Telegraaf kun je je afvragen wanneer hij eigenlijk niet fout is geweest. Welnu, dat was op zijn laatst in de Eerste Wereld oorlog, toen de krant goede contacten onderhield met geallieerde diplomaten en zelfs enige tijd voor Londen en Parijs spioneerde. Eigenaar H. M. C. Holdert was toen nog anti-Duits. Daarna ging het met De Telegraaf bergafwaarts. Na Hitlers Machtubernahme benoemde Holdert zijn Berlijnse correspondent Goedemans tot hoofdredacteur. Met het oog op de gewijzigde verhoudingen werd het Berlijnse correspondentschap overgedragen aan de Haagse bankierszoon met grote Duitse belangen, dr. mr. I. G. (‘Gerrie’) van Maasdijk. Gerrie van Maasdijk was geen nazi, maar zijn eveneens in Berlijn gevestigde broer Robert wel. Omdat broerlief de kopij vaak even naliep, kwam de Duitse berichtgeving van De Telegraaf dus reeds in 1933 uit de koker van Joseph Goebbels. Toen Holdert in 1944 overleed, kwam De Telegraaf in handen van zijn drie dochters en zijn zwakbegaafde zoon, de SS'er en Oostfrontstrijder ‘Hakkie’.
NA DE BEVRIJDING kreeg de krant een verschijningsverbod voor dertig jaar opgelegd en verviel het aandeel van ‘Hakkie’ aan de Staat der Nederlanden, maar al in 1949 rolde de krant weer van de persen. De katholieke jurist en politicus L. G. Kortenhorst, die in die tijd onder meer de oorlogsmisdadiger en profiteur Pieter Menten vrijpleitte, had de zwaar gecompromitteerde redactie met succes verdedigd (‘goede vaderlanders, fijne mensen, bekwame journalisten’) omdat hij de krant beschouwde als alternatief voor de Volkskrant, die te ‘zuiver’ uit de oorlog was gekomen. Als Kamervoorzitter speelde Kortenhorst de redactie onder meer het dossier- Menten toe met de opdracht: verdedig die man - hetgeen geschiedde door middel van insinuerende artikelen in de beste Telegraaf-traditie. In 1951 wist Kortenhorst de minister van Financien Lieftinck te overreden om het staatsaandeel voor de spotprijs van 120.000 gulden van de hand te doen. Ook de noodlijdende gezusters Holdert wilden voor die prijs van hun aandelen af. Kortenhorst aarzelde geen moment.
Door zijn tussenkomst, en op voorspraak van Steenberghe en De Quay, kwam de krant zoals dat heet in ‘vertrouwde handen’. Gerrie van Maasdijk (inmiddels hofdignitaris op Soestdijk), de dochter van de voormalige hoofdredacteur J. M. Goedemans, de Leidse meelfabrikant en voormalige perschef van prins Bernhard A. D. ‘Don’ de Koster, en de aan de Holderts gelieerde familie Borrius Broek kochten elk een aandeel van een zesde. Rudolf van Puijenbroek nam twee zesde voor zijn rekening met de woorden: ‘Wat maakt het uit of ik mijn geld kwijtraak aan de socialisten of aan De Telegraaf.’ Kwijtraken? De investering leverde de familie een honderdvoudige winst op, omdat een ‘neutraal’ sensatieblad met een hart voor God, Koningin en Vaderland een gapend gat in de verzuilde dagbladmarkt vulde. Kortenhorst placht in later jaren de grap te maken dat De Telegraaf dank zij de schatrijke Van Puijenbroek voortaan ‘de meest katholieke krant van Nederland’ was.
Katholiek is de krant allang niet meer; de nieuwe religie van de NV Holdingmaatschappij De Telegraaf is de advertentiemarkt. Waarover in een komende Groene meer.
Ruilen en tuitelen
De naam Van Puijenbroek hangt als een zwaard van Damocles boven de Nederlandse dagbladmarkt. De geschiedenis van een roemrijk r.k.-geslacht: van textiel-corporatisten tot Telegraaf-eigenaren.
‘SOMS, ALS WIJ een boerse man in onze stamkroeg aan de Nieuwezijds zagen zitten, met een grote hoed op, dan riep een van ons: “Pas op, De Puij, De Puij!” en doken wij allemaal weg, gierend van de lach. Hoe deze Van Puijenbroek bij De Telegraaf tot zo een macht heeft kunnen komen, snappen wij ook niet.’
www.groene.nl/1995/34